Voorpagina « Klein Duimpje



Het Sprookje
Er waren eens een houthakker en zijn vrouw die zeven kinderen hadden - allen jongetjes. De houthakker en zijn vrouw waren zo arm dat ze meestal niet wisten waar ze geld voor eten vandaan moesten halen. Hun jongens groeiden als kool en hadden altijd honger. Maar de jongste zoon baarde zijn ouders nog de meeste zorgen; weliswaar at hij maar heel weinig, doch dat kwam omdat hij zo klein was. Toen hij werd geboren, bleek hij niet groter dan zijn vaders duim en daarom hadden ze hem Klein Duimpje genoemd. Er kwam nu een winter waarin de sneeuw veel langer dan anders bleef liggen en daarna wilde het graan niet groeien. Toen het lente werd, heerste er in het hele land al hongersnood en weldra had de houthakker niets meer om zijn gezin te eten te geven. Al zijn spaarcentjes waren op en de provisiekast was hopeloos leeg. "We kunnen onze kinderen niet meer te eten geven", zei de houthakker op een avond, toen ze samen bedroefd voor de koude haard zaten. "Als onze jongens morgen willen ontbijten, kunnen we ze niets geven. Lieve vrouw, er zit niets anders op: we moeten ons zevental meenemen naar het bos en ze daar achterlaten. Misschien komt er een rijke man voorbij die hen vindt en beter voor hen kan zorgen dan wij."

Eigenlijk was Klein Duimpje er altijd al...Zijn arme vrouw huilde en wrong wanhopig haar handen, maar tenslotte moest ze haar man gelijk geven. Tenslotte was deze oplossing nog beter dan dat ze machteloos moesten toezien hoe hun kinderen van honger stierven. De houthakker en zijn vrouw hadden, toen ze ‘t nog oneens waren, met luide stemmen gesproken en zo kwam het dat Klein Duimpje elk woord had verstaan, want hoewel zijn zes broertjes sliepen, hij was klaarwakker gebleven. Lange tijd lag hij in zijn bedje na te denken wat ze het beste konden doen. Zodra het licht werd, stond hij stiekem op, kleedde zich vlug aan en sloop het hutje uit. Hij had ‘s nachts een slim plannetje bedacht. Nu liep hij naar het beekje dat achter het hutje murmelde, en daar stopte hij de zakken van zijn jasje vol witte kiezelsteentjes. Toen holde hij glimlachend naar het hutje terug, kroop weer in bed en deed of hij nog sliep toen zijn moeder hen kwam wekken.

"We gaan vandaag naar het bos", zei de houthakkersvrouw. "Jullie mogen mee naar het bos als jullie vader wilt helpen brandhout te sprokkelen, want we kunnen het niet meer kopen alle centjes zijn op." De zeven jongetjes waren zo opgetogen dat ze hun hele honger vergaten, en weldra gingen ze op pad, hun vader voorop. Het grote bos was donker en eenzaam, maar de houthakker kende alle bochtige paadjes en weggetjes zo goed dat ze al gauw in het diepst van het woud waren gekomen. "Ik zal dat boompje omhakken", zei de vader, "en jullie, jongens, verzamelen alle takken en maken er bundeltjes van. Flink aan de slag en niet spelen." Toen hij met flitsende bijlbeweging het boompje had geveld en de takken gekapt, zette hij zijn zevental aan het werk.

Toen de jongens druk in de weer waren met rapen en bundelen knikte de houthakker heimelijk tegen zijn vrouw en het tweetal sloop nu stilletjes weg. Opeens begonnen de jongens hun vader te roepen; ze dachten dat ze de kinderen weer mee moesten nemen naar het bos om ze daar achter te laten. Net als de vorige keer hadden de houthakker en zijn vrouw met luide stem gesproken. Klein Duimpje had weer elk woord verstaan. ‘Ik zal hetzelfde doen als de vorige keer’, dacht hij bij zichzelf. "Zodra het licht wordt, ga ik naar de beek en stop mijn zakken vol mooie, ronde steentjes." Maar toen hij bij het eerste morgenkrieken opstond, ontdekte hij met schrik dat de deur op slot was en de grendel ervoor; en die was zo zwaar dat hij hem niet weg kon schuiven. Verdrietig sloop Klein Duimpje weer naar zijn bed terug. Hij moest nu een ander plannetje bedenken. Voor ze naar het bos trokken, gaf de houthakkersvrouw haar zeven jongens ieder een boterham. Toen Klein Duimpje de zijne in de hand had, begon hij te glimlachen. Hij kon nu een spoor van broodkruimpjes achter zich strooien, terwijl zijn vader weer voorop ging. Ditmaal leidde de houthakker zijn kinderen naar een heel ander deel van het bos, hij koos smalle, verborgen paadjes die de kinderen zelf nooit zouden kunnen vinden. Weer hakte hij een boom om en zette zijn jongens aan het werk. Toen greep hij zijn vrouw bij de hand en sloop met haar weg.

De broertjes schrokken nu niet zo hevig als de vorige keer, toen ze ontdekten dat ze alleen waren. "Klein Duimpje, breng je ons weer naar huis?" riepen ze. Het ventje begon naar de kruimeltjes brood te speuren die hij had laten vallen, maar hij kon ze niet meer vinden: de vogels uit het bos waren uit hun bomen gevlogen en hadden ze allemaal opgepikt; niet eentje was er overgebleven. "Er is niets aan te doen", zei Klein Duimpje tenslotte, "nu zijn we echt verdwaald. We zullen helemaal alleen moeten proberen uit het bos te komen." Terwijl hij praatte, deed de wind de donkere stammen en takken kraken en steunen. En na de huilende wind begon het te regenen dat het goot, zodat de zachte, mossige bosgrond in donkerbruine modderpoelen veranderde. De jongens ploeterden door de plassen, ze hielpen elkaar zo goed ze konden, maar vaak struikelden ze. Toen de avond begon te vallen, waren ze nog geen stap dichter bij huis gekomen. Klein Duimpje klom in een hoge boom om uit te kijken. "Ik zie een lichtje in het duister!" vertelde hij zijn broertjes toen hij weer op de grond stond. "We moeten proberen er te komen. Vooruit!"

De jongens waren zo moe dat ze bijna geen voet meer konden verzetten, maar Klein Duimpje bleef hen aanmoedigen tot ze eindelijk bij een huis kwamen. Voor een van de ramen brandde een kaars. Klein Duimpje klopte op de deur en dadelijk werd er opengedaan door een vrouw die vriendelijk lachte, maar verwonderd vroeg wat het zevental ‘s avonds zo laat nog in het bos deed. "We zijn verdwaald", legde Klein Duimpje uit, "en we zijn zo nat en koud. Mogen we vannacht alstublieft bij u blijven? Dit zijn mijn zes broertjes."

Bij deze woorden glimlachte de vrouw niet meer; tranen schoten in haar ogen en ze riep uit: "Arme, arme jongens! Jullie weten niet wat voor verschrikkelijk huis dit is, anders zouden jullie niet om onderdak vragen. Hier woont een reus en die is gewoon dol op gebraden of gekookte jongetjes! "Huuu", rilde het zevental. "Maar", zei Klein Duimpje, "we zijn zó moe. Waar moeten we anders naar toe? Als u ons wegstuurt, worden we door de wolven verslonden. Ik geloof dat ik dan nog liever door uw man word opgegeten." De brave vrouw was zo aangedaan toen ze de drijfnatte ventjes op de stoep zag huiveren, dat ze tenslotte zei: "Nou, kom dan maar binnen. Misschien kan ik jullie verstoppen als de reus thuiskomt." De jongens mochten nu om het helder brandende haardvuur gaan zitten, waarboven de vrouw voor haar man een heel varken aan het spit roosterde.

Klein Duimpje en de Reus lagen 28 december 2000 onder een dik pak sneeuwNet begonnen de jongens een beetje te drogen en door te warmen of er werd donderend op de deur gebonsd. De reus kwam thuis! Als de weerga stopte de vrouw het bevende zevental onder het grote bed en ging toen opendoen. De reus nam niet de moeite haar goedenavond te wensen. Hij bulderde dat hij rammelde van de honger en kloste op zijn lompe voeten meteen naar de tafel. Het varken aan het spit was nog niet helemaal gebraden, maar hij had zo'n geweldige trek dat hij niet wilde wachten en daarom tilde de vrouw het halfgare varken voor hem op tafel en met een gulzige grauw zette de reus er zijn tanden in. Hoewel hij zijn mond propvol had, begon hij opeens begerig te snuiven en te snuffelen; hij draaide zijn hoofd zoekend naar links en naar rechts. Toen brulde hij: "Ik ruik.., ik ruik.., ik ruik mensenvlees!" Met bevende stem antwoordde zijn vrouw: "Dat zal het kalf in de provisiekast zijn; dat is voor je avondeten van morgen." Doch de reus nam geen notitie van wat ze zei en bulderde opnieuw: "IK RUIK MENSENVLEES!" Meteen stond hij op, liep een-twee-drie naar het bed en gluurde eronder. "Haaa! Ellendig vrouwmens!" schreeuwde hij woest. "Hier is genoeg vlees voor mijn drie vrienden die overmorgen komen smullen. Dacht jij me voor de mat te kunnen houden?! En met die dreigende woorden sleurde hij de arme Klein Duimpje en zijn zes broertjes aan armen en benen onder het bed vandaan. Ze huilden en smeekten om genade, maar omdat de reus de wreedste en gulzigste van het hele land was, lachte hij ze vierkant uit. Met één hand had hij ze alle zeven beet; met de andere haalde hij een blinkend mes te voorschijn en begon dit op een grote steen te wetten.

"Waarom laat je je avondeten bederven door die zeven magere sprinkhanen", zei z n vrouw kalm, "je gebraden varken wordt helemaal koud. Bewaar ze toch tot morgen." Mopperend liet de reuzenman Klein Duimpje en zijn broertjes op de grond vallen. "Nou, voor mijn part. Geef ze maar goed te eten", beval hij, "hoe sappiger ze zijn, hoe lekkerder ik morgen kan kluiven." Nu had de reus zeven dochtertjes. In de ogen van reuzen waren ze heel aardig, maar ze waren echte dochters van hun vader, lomp en allerminst vriendelijk of lieftallig. Deze zeven dochtertjes sliepen samen in een enorm bed en ieder van hen had een gouden kroontje op het hoofd. In dezelfde kamer stond nog zo'n geweldig bed en daarin stopte de vrouw van de reus de zeven broertjes, nadat ze flink hadden mogen eten. Toen ze in de slaapkamer kwamen, zag Klein Duimpje de zeven reuzinnetjes met hun gouden kroontjes op. "Het zou van pas kunnen komen als wij de kroontjes droegen, en de zeven reuzenmeisjes onze slaapmutsjes", dacht slimme Klein Duimpje, "want je kunt maar nooit weten wat de reus vannacht nog uitspookt. Eén ding is zeker, hij zal de gekroonde hoofdjes geen kwaad doen! Toen de vrouw van de reus hen had toegedekt, sprong Klein Duimpje rap het grote bed uit, sloop naar de zeven reuzinnetjes en in minder dan geen tijd had hij de gouden kroontjes op de hoofden van zijn broertjes en zichzelf gezet. De slapende reuzinnetjes droegen nu de slaapmutsjes van de zeven jongens. Lang voordat het eerste morgenlicht door het raam scheen, hoorde Klein Duimpje de zware stap van de reus in de gang; opeens werd de slaapkamerdeur opengeworpen. Bevend hield Klein Duimpje zijn adem in toen de reus binnenkwam en naar het bed stapte. Toen hij de reuzenhand door het donker voelde graaien en tasten, durfde hij bijna niet meer te kijken. Hij voelde de vingers stevig op de gouden kroontjes drukken en daar hoorde hij de reus brommen: "Gouden kroontjes! Gouden kroontjes! Dit is het verkeerde bed." Met een grom stapte de reus naar het andere bed; daar voelde hij op de kussens de zachte slaapmutsjes van de jongens.

"Ahá!" grauwde hij. "Daar ligt het schelmenpak! Nou aan de slag!" En zonder veel vijven en zessen sloeg hij zijn zeven dochtertjes dood en stopte ze in een zak die hij over zijn schouder wierp. Hij droeg de zak naar de kelder, tevreden over zijn werk en vooral omdat zijn vrouw er niets van had gemerkt; daarna kroop hij weer in bed. Bleek van schrik en rillend van angst wachtte Klein Duimpje tot hij de reus zwaar hoorde snurken. "Sta vlug op!" fluisterde hij tegen zijn zes broertjes. "Doe zo stilletjes mogelijk. De reus ligt in diepe slaap. Als we nu niet gauw maken dat we wegkomen, is het te laat." Klein Duimpje hielp zijn broertjes door het raam te klimmen. Snel als de weerlicht waren ze in de tuin gesprongen, over de hoge tuinmuur geklauterd en het bos ingerend. Ze holden door de donkere nacht zoals ze nog nooit van hun leven hadden gehold. Toen de morgen aanbrak, waren de broertjes al een heel eind van het huis van de reus weggerend. Dat was maar goed ook, want zodra de reus wakker werd, riep hij zijn vrouw. "Pook het vuur eens goed op", schreeuwde hij. "In een zak in de kelder zit lekker vers vlees. Ik heb vanmorgen honger als drie paarden." Zijn vrouw deed wat haar was opgedragen, want ze was te bang om tegen te stribbelen, maar toen ze de zak openmaakte, slaakte ze een doordringende gil en viel meteen flauw. De reus stormde de keuken in om te zien wat er aan de hand was. "Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan?" riep hij radeloos. "Die jongens hebben me voor de gek gehouden. Daar zullen ze voor boeten! Sta op, vrouw, en geef me m'n zevenmijlslaarzen aan!" Deze zevenmijlslaarzen waren toverlaarzen. Als hij ze droeg, kon de reus enorme afstanden in een wip afleggen, en toen hij ze had aangetrokken was hij binnen een oogwenk uit het gezicht verdwenen. Maar hoewel hij met elke stap zeven mijlen aflegde, kon hij geen spoor van Klein Duimpje en zijn broertjes ontdekken.

De zeven jongens hadden in de loop van de morgen zelfs de weg naar huis teruggevonden en waren at dicht bij het houthakkershutje gekomen. "We zijn bijna thuis", hijgde Klein Duimpje. "Het duurt niet lang meer." Maar terwijl hij dit zei, zag hij aan de horizon de toornige gestalte van de boze reus verschijnen. "Vlug, vlug! Verstop je achter deze rotsblokken", beval hij. "Hij is zo hier! Ze lagen nog geen tel achter de rotsblokken verscholen of de geweldenaar dreunde voorbij. Maar de reus was intussen knapjes moe geworden en besloot even een tukje te doen voor hij verder zocht. Hij ging tegen een rots zitten, niet ver van de plek waar de angstige broertjes zich hadden verstopt, en weldra sliep hij als een os. Het gesnurk dreunde en rommelde als een zwaar onweer en toen Klein Duimpje dit hoorde, kreeg hij opeens een prachtig idee. "Gaan jullie gauw naar vaders hutje", zei hij tegen zijn broertjes. "Ik kom straks wel." Toen sloop hij naar de slapende reus en met grote moed en behendigheid trok hij hem eerst de ene laars en toen de andere uit. Toen hij de laarzen aan zijn eigen kleine beentjes trok schrompelden ze tot zijn maat in. Dat kon omdat het toverlaarzen waren. Klein Duimpje danste van blijdschap, want hij wist nu een manier om voorgoed van de kwade reus af te komen.

Hij stapte met zevenmijlspassen naar het huis van de reus terug en natuurlijk kwam hij daar in een ommezientje aan. De vrouw van de reus was heel verbaasd hem te zien, maar omdat ze de hele morgen al had gehuild, was ze nu blij een praatje te kunnen maken met Klein Duimpje. "Ik heb uw man gesproken", begon het ventje, "hij verkeert in groot gevaar. Hij is door een bende woeste rovers gevangen genomen en nu eisen ze al zijn goud áls losprijs. Als ik het niet meebreng, slaan ze hem meteen dood." De vrouw van de reus wrong haar handen van wanhoop, maar omdat ze een goede vrouw was, stapte ze meteen naar de schatkist van de reus en haalde er verscheidene staven goud uit. "Hier, neem deze mee", zei ze tegen Klein Duimpje. "De rovers zullen hier wel genoegen mee nemen en het leven van mijn man sparen." Zwaarbeladen met het goud holde de jongen naar huis en toen hij daar aankwam stonden zijn vader en moeder en de zes broertjes al op hem te wachten. De houthakker zag al het goud en begreep dat ze nu nooit meer honger hoefden te lijden. De reus is nooit meer gezien. Men denkt dat hij in zijn slaap door uitgehongerde wolven is verslonden. Klein Duimpje moest bij de koning komen, die hem de belangrijke positie van koninklijke renbode gaf - want met zijn zevenmijlslaarzen kon hij het hele land in een paar tellen doorkruisen. Van toen af werd Klein Duimpje een GROOT man; ook zijn vader en moeder en zes broertjes mochten later aan het hof komen wonen; daar leefden ze allemaal nog heel lang en gelukkig.

Klein Duimpje in de Efteling
Ondanks dat Klein Duimpje en de Reus pas in 1998 in het Sprookjesbos zijn komen wonen, was dit sprookje eigenlijk al veel langer in de Efteling aanwezig. Op het winkeltje tegenover de Marskramer kun je z'n afbeelding op de gevel zien staan. Maar ook in het bos zelf is Klein Duimpje meerdere keren aanwezig; namelijk als "papier hier" bordje boven de prullenmanden (zie bovenste foto). Het sprookje (geschreven door Perrault) lijkt op Grimm's "Hans & Grietje": in beide sprookjes worden de kinderen door hun ouders (beide houthakkersgezin) alleen in het bos achter gelaten. Echter het vervolg (vanaf het moment dat de kinderen alleen in het bos achterblijven) is verschillend. Hoewel je het in eerste instantie niet zou denken, is Klein Duimpje wel een interactief sprookje. Want in het midden voor de reus staat een boomstronk met daarop de spreuk:

Weet je waar Klein Duimpje is?
Roep 'm hier, hij komt gewis!
Zou het hem nu toch gaan lukken,
zo'n Zeven Mijlslaars weg te plukken?
Pas wel op! Roep niet te luid!
De kans ik klein en snel verbruid!
De reus in slaap is licht te storen...
Let mar op zijn grote oren!


En als je Klein Duimpje hebt geroepen dan kun je hem bij de laarzen van de Reus te voorschijn zien komen. En natuurlijk probeert hij de Zevenmijlslaarzen van de Reus af te pakken. Klein Duimpje is net als Repelsteeltje in 1998 in het Sprookjesbos komen wonen. Beide sprookjes zijn gebouwd voorbij De Indische Waterlelies en het Openlucht Theater in de voormalige siertuin. Een jaar later zou het overgebleven stukje siertuin worden ingenomen door het sprookje van De Chinese Nachtegaal.