Het sprookje Er was eens een mooie prinses, wier moeder, de al bejaarde koningin, wenste dat haar dochter zou trouwen met de knappe prins van een aangrenzend koninkrijk. Voor ze de prinses op pad zond, schonk de koningin haar een paard, dat Falada heette. Dit paard kon praten. Verder gaf ze haar een zakdoek mee, waarop drie druppels van haar eigen vorstelijk bloed waren gesprenkeld. "Hou deze zakdoek altijd bij je", zei de koningin, die zielsveel van haar enige dochter hield. "Zolang je die hebt, kan je weinig kwaad overkomen."
Toen gaf de koningin haar nog verschillende prachtige cadeautjes van goud en zilver en een kistje buitengewoon kostbare juwelen. "Dit is je bruidsschat, m'n kind", zei ze. "En opdat je onderweg gezelschap hebt geef ik je ook een van m'n kameniers mee." Moeder en dochter namen innig afscheid van elkaar; toen reed de prinses heen op haar paard Falada, gevolgd door de kamenier op een heel wat minder indrukwekkend rijdier. Nadat ze verscheidene mijlen hadden gereden, vroeg de vriendelijke prinses het kamermeisje af te stijgen en haar wat water te scheppen uit een beekje dat langs hun pad krabbelde. Tot haar verwondering schudde het meisje haar hoofd; ze weigerde af te stijgen. "Als je zo graag drinken wilt", zei ze brutaal, "moet je 't zelf maar halen, waarom moet ik jou bedienen!" De goedhartige prinses zei er niets van, ze steeg af en liep naar het beekje. Terwijl ze zich over het kristalheldere water boog, fluisterden de drie bloeddruppels in haar zakdoek: "Wee jou, als je moeder dit wist, zou haar hart breken."
Maar de prinses kende nederigheid, ze zei niets en ging weer op het paard zitten. Zo reden ze ettelijke mijlen verder, maar het was een warme dag, de zon stak en ze had weldra weer dorst. En toen ze bij een water kwamen, zei ze nog eens tegen het kamermeisje: "Stijg van het paard en geef mij te drinken uit mijn gouden beker,” want ze was de onaangename woorden al weer vergeten. Maar het kamermeisje zei nog hoogmoediger: "Wilt u drinken, drink dan maar, ik ben de dienstmeid niet!” De prinses steeg af om haar grote dorst te lessen, knielde bij ‘t water, schreide en zei: "Ach hemel!” en de bloeddruppels antwoordden weer: "Als uw moeder dat wist, het zou haar hart breken.” En terwijl zij aan ‘t drinken was en zich vooroverboog, viel het lapje met de drie bloeddruppels uit haar halsdoek en dreef met het water weg, zonder dat ze het merkte. Maar het kamermeisje had het gezien en was blij dat ze nu de bruid in haar macht kreeg: want nu ze die bloeddruppels verloren had, had ze geen kracht en geen macht meer. Toen wilde ze weer op het paard stijgen, het paard dat Falada heette. Het kamermeisje echter zei: "Op Falada rijd ik, stap jij maar op mijn beest” en dat moest de prinses zich laten welgevallen. Nu beval het kamermeisje haar met bitse woorden, de koninklijke gewaden uit te trekken en haar eenvoudige kleren aan te trekken en tenslotte moest zij onder de vrije hemel bezweren, dat ze aan ‘t hof niemand iets daarvan zeggen zou, en als ze die eed niet gezworen had, zou ze op de plaats zelfs gedood worden. Maar Falada zag het wel en lette er wel op. Het kamermeisje reed nu op Falada, en de echte bruid op ‘t gewone paard, en ze reisden verder tot ze tenslotte bij het slot kwamen.
Grote vreugde ontstond over hun aankomst, en de prins vloog hen tegemoet, tilde het kamermeisje van ‘t paard en dacht dat ze z'n vrouw was: ze werd de trap opgeleid, maar de echte prinses moest beneden blijven staan. Toen ging de koning voor ‘t raam staan en zag haar wachten op ‘t slotplein en zag hoe rank zij was, tenger en zelfs mooi; hij ging meteen naar de hofzaal en vroeg aan de bruid wie ze daar bij zich had, die nog beneden stond, en wie het eigenlijk was? "Die heb ik meegekregen voor gezelschap; geef de meid wat te doen, zodat ze haar tijd niet verluiert.” Maar de oude koning had geen werk voor haar, en het enige wat hij wist was, zei hij: "Ik heb nog zo'n kleine jongen, Koertje, die hoedt de ganzen, die kan ze helpen.” Zodat Koertje de echte bruid tot hulp kreeg voor ‘t hoeden van ganzen. Weldra echter zei de valse bruid tegen de jonge koning: "Mijn heer en gemaal, ik vraag u om een gunst.” Hij antwoordde: "Die zal ik graag inwilligen.” "Laat dan de slager komen en het paard dat ik bereden heb, de hals afsnijden, want het heeft me onderweg veel last bezorgd.” Maar eigenlijk was ze bang, dat het paard zou spreken, en dat uit zou komen, hoe ze met de prinses had gehandeld. Nu was het zover dat ‘t gebeuren ging en Falada moest sterven; maar nu hoorde de echte prinses het en ze beloofde de slager een goudstuk, als hij haar een kleine dienst wilde bewijzen. In de stad was een grote, donkere poort, daar moest ze ‘s avonds en ‘s morgens met de ganzen door. "Onder die donkere poort moet je de kop van Falada spijkeren, zodat ik hem elke dag meer dan eenmaal nog kan zien.” Dat beloofde de knecht graag, en hij sloeg het paard de kop af, en bevestigde die beneden aan de donkere poort.
's Morgens vroeg, toen Koertje en zij de ganzen door de poort dreven, zei ze in ‘t voorbijgaan: "O, jij Falada, die moest bloeden!” en toen antwoordde de paardenkop: "O, prinses, die daar moest hoeden, Had uw moeder dat geweten; ‘t Hart was haar in twee gereten!” Toen trok ze stil verder de stad uit, en ze dreven de ganzen naar buiten, en toen ze op de wei waren gekomen, ging ze zitten en kamde haar haar uit, dat was van zuiver goud, en Koertje zag dat en vond ‘t prachtig en wilde er een paar uittrekken. Toen zei ze: "Waaie, waaie, windje! De hoed van Koert geroofd! Dat hoedje moet hem knechten, tot ik mijn gouden vlechten gelegd heb om mijn hoofd!” En toen kwam er een hevige windvlaag, die Koertjes hoedje wegwoei, de hele wei over, en hij moest het nalopen. En toen hij terug kwam, was zij met kammen en vlechten al klaar en kon hij er geen meer uittrekken. Koertje was boos en zei geen woord meer tegen haar, en ze hoeden de ganzen tot het avond was en gingen naar huis. De volgende morgen kwamen ze weer door de donkere poort, en toen zei het meisje weer: "O, jij Falada, die moest bloeden!” en Falada antwoordde: "O, prinses, die daar moest hoeden, Had uw moeder dat geweten, 't Hart was haar in twee gereten!" En buiten gingen ze weer op de wei zitten en begon weer haar haar te doen, en Koertje liep er al heen om ze te pakken, maar toen zei ze gauw: "Waaie, waaie, windje! De hoed van Koert geroofd! Dat hoedje moet hem knechten, tot ik mijn gouden vlechten gelegd heb om mijn hoofd!” En de wind woei en waaide hem zijn hoedje van zijn hoofd, ver weg, en Koertje moest de hoed achterna. En toen hij hem weer had, was ze al lang klaar met haar vlechten, en hij kon er nu niet meer aankomen. En ze hoedden de ganzen tot het avond was.
Maar toen ze 's avonds thuis gekomen waren, ging Koertje regelrecht naar de oude koning en zei: "Met dat meisje wil ik niet langer de ganzen hoeden!" De koning vroeg waarom hij dat niet meer wilde. "Och, ze plaagt me de hele dag." Nu beval de oude koning hem te vertellen hoe het verging op de wei. Koertje antwoordde: "Nou, 's morgens als we door de donkere poort gaan met de ganzen, hangt daar zo'n paardenkop aan de poort en daar praat zij tegen: "O, jij Falada, die moest bloeden" en dan antwoordt die met "O, prinses, die daar moest hoeden, Had uw moeder dat geweten; ‘t Hart was haar in twee gereten!” en Koertje vertelde verder, ook wat er op de ganzenweide gebeurde en hoe hij zijn hoed in de wind moest nalopen. De oude koning gaf Koertje opdracht om de volgende dag gewoon weer aan het werk te gaan op de ganzenweide. Maar hij had niet verteld dat hij in hoogst eigen persoon bij de poort zal staan om zelf te horen wat het meisje tegen de Falada's kop zei.
Daarna ging hij ook achter hen aan buiten de stad en verborg zich in de bosjes die langs de weide stonden. En al snel zag de oude koning met eigen ogen hoe de ganzenhoedster en de ganzenjongen de kudde bijeen dreven, en hoe ze na een poosje gingen zitten en haar haar deed. En meteen sprak ze: "Waaie, waaie, windje! De hoed van Koert geroofd! dat hoedje moet hem knechten, tot ik mijn gouden vlechten gelegd heb om mijn hoofd!” En er kwam een windvlaag die de hoed van Koertje meenam, zodat hij een heel stuk moest lopen om zijn hoed terug te krijgen. Het meisje bleef rustig zitten en was druk bezig met het kammen en vlechten van haar haar. De koning die die allemaal gezien had, ging heel stil terug, en toen de ganzenhoedster 's avonds thuiskwam riep hij haar apart en vroeg waarom zei dit allemaal deed. "Dat mag ik u niet zeggen antwoordde ze, "en ik mag ook aan niemand over mijn verdriet klagen, want dat heb ik onder de open hemel moeten beloven, anders was het met mijn leven gedaan." Hij drong er echter bij haar op aan en liet haar niet met rust, maar hij kon er niets uitkrijgen. Toen zei hij: "Als je 't mij niet vertellen wilt, vertel dan over je verdriet aan de kachel!" en hij ging weg.
Ze kroop de kachel in, begon te jammeren en te huilen. Ze stortte haar hart uit en zei: "Daar zit ik nu, ik ben door de hele wereld verlaten, en toch ben ik een prinses. En een slechte kamermeisje heeft mij er met geweld toe gedwongen, dat ik mijn koninklijke gewaden moest afgeven. Zo heeft ze mijn plaats ingenomen bij mijn bruidegom, en ik moest als ganzenhoedster het minste werk doen. Als mijn moeder dat wist, dan brak haar hart." Maar de oude koning stond buiten bij de kachelpijp en luisterde, en hoorde alles wat ze zei.
Toen ging de oude koning naar binnen, en zei dat ze naar buiten moest komen. Koninklijke gewaden liet hij haar aantrekken, en het leek wel een wonder, zo mooi als ze toen was. De oude koning riep zijn zoon, en liet hen weten, dat hij de valse bruid had. En dat de andere alleen maar een kamermeisje was, en dat dit de ware was. De koningszoon was verheugd toen hij zag hoe jong en hoe mooi zij was, en er werd een groot feestmaal aangericht. Hier werden alle mensen die goede vrienden waren uitgenodigd. Aan het hoofd van de tafel zat de bruidegom, aan zijn ene zijde de prinses, en het kamermeisje aan de andere zijde. Maar het kamermeisje was verblind en herkende haar niet met haar prachtige kleding. toen ze gegeten en gedronken hadden en vrolijk waren geworden, gaf de oude koning aan het kamermeisje een raadsel op, wat iemand waard was, die haar zeer bedrogen had. Hij vertelde haar daarop het hele verloop en vroeg toen: "Welk vonnis is zij waardig?" Toen zei de valse bruid: "Zij is niets beters waard dan spiernaakt in een vat gestopt te worden dat van binnen met spijkers is beslagen. Twee witte paarden moeten ervoor gespannen worden, die haar straat in straat uit in de dood moeten slepen." "U bent het," zei de oude koning, "en u hebt uw eigen vonnis uitgesproken, en zo zal het met u gebeuren." En toen het recht voltrokken was, trouwde de jonge koning met zijn echte bruid, en samen heersten ze over het rijk in vrede en geluk.
De Ganzenhoedster in de Efteling
Dit sprookje is een van de weinige sprookjes die niet in het Sprookjesbos is uitgebeeld, maar op het Anton Pieckplein. Tussen het 'Witte Paard' en 'In Den Soete Inval' staat de Ganzenhoedster als fontein uitgebeeld. Onder beide armen draagt ze een gans. Net als De Kikkerkoning, De Bremer Stadsmuzikanten en De Kleine Zeemeermin is dit sprookje als fontein uitgebeeld. De Ganzenhoedster staat al vanaf 1955 op het Anton Pieckplein en is daarmee een van de oudste sprookjes in het park. Daarnaast is de Ganzenhoedster ook te vinden in Diorama.
|