Voorpagina « Hoe Damster in de hemel kwam



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden. Op deze pagina de legende van 'Hoe de Damster in de hemel kwam'. Een oude Groningse legende over een inwoner van Appingedam (Damsters) en Delfzijl (Delfzijlsters).

Het sprookje
Petrus zat op zijn gemak op een wolk voor de hemelpoort, want hij had eventjes niks te doen. Hij had anders een hele drukke week achter de rug, en hij maakte zich zorgen. Alle plaatsen in de hemel waren bezet, en hij wist niet meer waar hij nieuwe kandidaten nog zou moeten herbergen.

Op de voorste rij lag languit een luie Delfzijlster. De gouden ketting bungelde op zijn dikke buik, en zijn gezicht stond zo braaf alsof hij een lelieblanke ziel had. Toch had hij zijn leven lang gestrande schepen geplunderd. Hij was om het zo eens te zeggen, de ergste van alle Delfzijlsters. Als er ergens iets te gappen viel, had hij het hardste van allemaal gelopen. Wat hij Petrus had voorgelogen om binnengelaten te worden, heeft nooit iemand geweten, maar zeker is dat hij met zijn mooie verhaal een zetel verdiende vlak bij de poort. Het kon hem niets schelen dat hij daardoor een plaats van een goed mens bezet hield. Hij luisterde de hele dag naar het engelenkoor, en had een goed zicht op de nieuwkomers, dus hij hoefde zich nooit te vervelen. Petrus zat te knikkebollen op zijn eenzame post. Eindelijk kwam hij weer eens toe aan zijn middagdutje. Op de hele lange weg die van de aarde naar de hemel leidt, was geen mens te bekennen. Hij sliep en sliep, hoeveel uren wist hij nauwelijks, toen hij met een schok ontwaakte. Voor hem stond iemand die popelde om binnengelaten te worden.

"Hé!" zei Petrus slaapdronken, "waar kom jij zo gauw vandaan?" "Ik ben heel moe van de wandeling. Wilt u me snel doorlaten, Petrus?!" "Wacht even, dat gaat zo maar niet! Waar ben je geboren?" "In Appingedam." "En heb je altijd braaf opgepast?" "Anders zou ik niet voor u durven verschijnen." "Zo! Je maakt zeker aanspraak op een goede plaats?" "Ik heb op aarde altijd mijn plicht vervuld." "Tja man, het is vervelend voor je, maar ik kan je tot mijn grote spijt niet toelaten. De hemel is vol. Misschien is ergens achteraan nog wel een klein staanplaatsje, maar dat wil ik liever reserveren voor de echte noodgevallen, zoals de halve en hele heiligen. Zo iemand lijk jij me ook weer niet. Er zit niks anders op dan om te draaien."




"Ja, hoort u eens, ik heb mijn hele leven hard gewerkt om in de hemel te komen. Ik heb een moeilijk aards bestaan achter de rug, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat heb ik moeten zwoegen en ploeteren, en het enige wat me op de been hield, was mijn hoop op een leven in het hiernamaals. En nu wilt u mij bij uw poort tegenhouden?" "Het spijt me verschrikkelijk, beste man uit Appingedam, maar ik kan er ook niets aan veranderen. Vol is vol! Voor mijn part mag je zelf even om de hoek kijken, en dan zul je zien dat het hier tot de nok toe vol zit, er kan geen ziel meer bij! Ik kan toch moeilijk iemand van zijn stoel afgooien, zeg nou zelf!"

Petrus opende de poort op een kier, zodat de Damster een blik naar binnen kon werpen. Deze hoorde op de achtergrond zachtjes de engelen zingen, en hij zag hoe een paar zaligen mee klapten in het ritme. De ogen van alle aanwezigen schitterden van geluk. Op geen enkel gezicht was een rimpeltje van zorg of van pijn gegrift. De Damster zuchtte van verlangen; hij voelde hoe het hemels geluk al het aardse overtreft. Petrus maakte aanstalten de deur weer te sluiten. "Nog even!" smeekte de Damster. "Het is zo mooi!" Petrus gromde. "Goed dan, maar niet te lang meer. Ik heb niet eeuwig de tijd!"

De arme drommel die de toegang was geweigerd, wilde in elk geval nog even kijken of hij nog bekenden zag. Tot zijn stomme verbazing en verontwaardiging merkte hij dat er verschillende van die rasechte Delfzijlster strandjutters een plaats hadden gekregen. Hij wendde zich tot Petrus.

"Dat is ook een mooie boel. De hemel zit vol met Delfzijlster strandjutters!" zei de Damster. "Strandjutters?" vroeg Petrus ongerust. "Hoe kom je daar nou bij, man? 't Zijn allemaal beste brave mensen hoor, hier in de hemel." De Damster schudde het hoofd. "Zie je die vent daar, helemaal vooraan, met zijn gouden ketting op zijn buik?" Petrus knikte. "Dat is de ergste van allemaal." zei de Damster. Petrus keek verbaasd op. "Wat zeg je me daar? Daar kijk ik van op. Dat zul je dan toch eens waar moeten maken." "En als ik het kan bewijzen, beloof je me dan een plaatsje in de hemel?" "Natuurlijk. Je kunt dan gaan zitten waar nu de Delfzijlster zit."

Toen zette de man uit Appingedam zijn handen tegen zijn mond, en hij riep: "Schip op 't strand! Schip op 't strand! Schip op 't strand!" Nauwelijks had hij dit gezegd, of al wie er in Delfzijl geboren was, stormde naar de poort om te zien of er geen rijke lading te gappen viel. Petrus stond er onthutst naar te kijken, maar de Damster was al naar binnen gelopen en hij ging zitten op de stoel die de ergste strandjutter zojuist had verlaten. En zo komt het dat de Delfzijlsters niet meer in de hemel worden toegelaten, omdat Petrus er niet eentje meer vertrouwt, en dat de Damsters bij Petrus een streepje voor hebben.