Voorpagina « Derde geschiedenis



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden.

Op deze pagina het sprookje van 'De Sneeuwkoningin', geschreven door Hans Christian Andersen. Hij schreef dit bekende sprookje in 1844. Het verhaal gaat over Gerda en Kay die te maken krijgen met een trol. Het verhaal bestaat uit zeven delen, of zoals het in het sprookje genoemd wordt: 'Een sprookje in zeven geschiedenissen'. Hieronder kun je de derde geschiedenis lezen.

Derde geschiedenis - De bloementuin van het vrouwtje dat toveren kon
Maar hoe had kleine Gerda het toen Kay niet meer terugkwam? Waar was hij toch? Niemand wist het, niemand kon antwoord geven. De jongens vertelden alleen maar dat zij gezien hadden hoe hij zijn sleetje aan een prachtige, grote slee had gebonden en daarmee de straat was ingereden en door de stadspoort verdwenen. Niemand wist waar hij was, veel tranen werden vergoten, de kleine Gerda huilde lang en innig.

Toen zeiden ze dat hij dood was: hij was buiten de stad in de rivier verdronken; o, wat waren dat lange, donkere winterdagen. Nu kwam de lente met warme zonneschijn. "Kay is dood en weg!" zei kleine Gerda. "Dat geloof ik niet!" zei de zonneschijn. "Hij is dood en weg!" zei ze tegen de zwaluwen. "Dat geloof ik niet!" antwoordden die, en ten slotte geloofde de kleine Gerda het ook niet meer. "Ik doe mijn nieuwe, rode schoentjes aan," zei ze op een morgen, "die heeft Kay nog nooit gezien en dan ga ik naar de rivier om haar naar Kay te vragen!" Het was heel vroeg in de morgen; zij kuste de oude grootmoeder die nog sliep, deed de rode schoentjes aan en ging helemaal alleen de poort uit en naar de rivier toe. "Is het waar dat jij mijn vriendje hebt weggenomen? Ik zal je mijn rode schoentjes schenken als je hem aan mij terug wilt geven!" En de golven, dacht zij, knikten zo wonderlijk; toen nam zij haar rode schoentjes, het liefste dat zij bezat, en wierp ze allebei in de rivier. Maar ze vielen dicht bij de oever en de golfjes droegen ze dadelijk weer naar land, naar haar terug. Het was alsof de rivier het liefste dat zij bezat niet wilde aannemen, daar zij immers de kleine Kay niet had. Maar Gerda geloofde dat zij de schoentjes niet ver genoeg geworpen had en daarom klom zij in een boot die in het riet lag.

Zij ging helemaal in de uiterste punt staan en gooide de schoentjes weer weg; maar de boot was niet vastgebonden en door de beweging die zij maakte dreef zij van het land weg. Zij merkte het en wilde gauw terug, maar voor zij aan het andere einde was, was de boot al meer dan een el weg en nu dreef zij veel sneller. Toen schrok de kleine Gerda erg en ze begon te huilen, maar niemand hoorde haar behalve de mussen en die konden haar niet aan land dragen. Zij vlogen langs de oever mee en zongen als om haar te troosten: "Hier zijn we! Hier zijn we!" De boot dreef stroomafwaarts; de kleine Gerda zat heel stil op haar kousenvoetjes. Haar kleine, rode schoentjes dreven achter haar aan maar zij konden de boot niet inhalen, die ging al sneller. Mooi was het aan beide oevers, mooie bloemen, oude bomen en hellingen met schapen en koeien; maar er was geen mens te zien. Misschien brengt de rivier mij naar kleine Kay, dacht Gerda, en dat troostte haar.

Zij stond op en keek uren achtereen naar de mooie groene oevers; toen kwam zij bij een grote kersenboomgaard en daar stond een huisje met vreemde rode en blauwe ramen, verder een strodak en buiten twee houten soldaten die het geweer presenteerden voor wie langs voer. Gerda riep hen aan, zij dacht dat zij levend waren, maar zij antwoordden natuurlijk niet.

Zij kwam tot vlak bij hen, de rivier stuurde de boot recht op het land aan. Gerda riep nog luider en toen kwam er uit het huisje een oude, oude vrouw die op een kruk steunde; zij had een grote zonnehoed op, die was beschilderd met de mooiste bloemen. "Jouw arm klein kindje!" zei de oude vrouw, "hoe ben je op die grote snelle rivier gekomen en zo ver de wijde wereld in gedreven?" En toen ging de oude vrouw helemaal in het water staan, ze haakte haar kruk in de boot vast, trok die aan land en tilde kleine Gerda eruit. En Gerda was blij dat zij op het droge kwam, maar toch een beetje bang voor de vreemde oude vrouw. "Vertel mij toch eens gauw wie je bent en hoe je hier komt!" zei ze. En Gerda vertelde haar alles.

De oude vrouw schudde haar hoofd en zei: "Hm! hm!" En toen Gerda alles had gezegd en haar vroeg of zij kleine Kay niet gezien had, zei de vrouw dat hij niet voorbij was gekomen, maar hij kwam nog wel, ze moest maar niet bedroefd zijn maar haar kersen eens proeven, en haar bloemen bekijken: die waren mooier dan het mooiste prentenboek, die konden elk een heel verhaal vertellen. Toen nam zij Gerda bij de hand; zij gingen het huisje binnen en de oude vrouw deed de deur op slot.

De ramen zaten toch zo hoog en het glas was rood, blauw en geel; het daglicht scheen zo vreemd naar binnen met alle kleuren. Maar op tafel stonden de heerlijke kersen en Gerda at zoveel ze maar wilde, want dat mocht. En terwijl zij zat te eten kamde de oude vrouw haar haar met een gouden kam en het haar krulde met een gouden glans om het lieve, ronde gezichtje, dat eruitzag als een roos. "Naar zo'n lief klein meisje heb ik toch zo erg verlangd," zei het oudje. "Nu zal je eens zien hoe goed wij het samen zullen hebben!" En terwijl zij kleine Gerda's haar bleef kammen vergat Gerda haar vriendje Kay meer en meer; want de oude vrouw kon toveren. Maar een boze tovervrouw was zij niet. Zij toverde maar zo'n beetje voor haar eigen plezier en zij wilde kleine Gerda graag houden.

Daarom ging zij de tuin in en wees met haar kruk naar alle rozenboompjes, en hoe mooi ze ook stonden te bloeien, zij zonken toch alle in de zwarte aarde weg en je kon niet zien waar zij gestaan hadden. Het oudje was bang dat Gerda, als zij de rozen zag, aan haar eigen rozen zou denken en zich dan kleine Kay zou herinneren en van haar weglopen. Nu bracht zij kleine Gerda in de bloementuin. Nee maar, wat een geur en een pracht. Alle bloemen die je je kon denken en van elk jaargetijde stonden er in volle bloei: geen prentenboek kon bonter en mooier zijn. Gerda danste en speelde tot de zon onderging achter de hoge kersenbomen. Toen kreeg zij een heerlijk bed met roodzijden kussens erin; die waren gevuld met blauwe viooltjes, en zij sliep en droomde daar even heerlijk als een koningin op haar trouwdag. De volgende dag kon zij weer met de bloemen spelen in de warme zonneschijn. Zo gingen er vele dagen voorbij. Gerda kende elke bloem, maar hoeveel er ook waren, toch meende zij dat er één ontbrak, maar welke, dat wist zij niet. Toen zat zij op een dag naar de zonnehoed van de oude vrouw te kijken met die geschilderde bloemen, en de mooiste daarop was een roos. De oude vrouw had vergeten die van de hoed af te doen toen zij de andere onder de grond toverde. Zo gaat het als men zijn gedachten niet bij elkaar houdt! "Wat!" zei Gerda, "zijn hier geen rozen?" En zij sprong midden in de perken, zocht en zocht, maar er was er geen te vinden; toen ging zij zitten huilen, maar haar tranen vielen juist daar waar een rozenboompje in de grond gezonken was.

Toen de warme tranen op de grond vielen schoot het boompje ineens omhoog, even bloeiend als het was verdwenen en Gerda kuste de rozen en dacht aan de heerlijke rozen thuis en toen ook aan de kleine Kay. "O, wat heb ik mij verlaat!" zei het kleine meisje. "Ik moest Kay toch zoeken! Weten jullie niet waar hij is?" vroeg zij aan de rozen. "Geloven jullie dat hij dood is?" - "Dood is hij niet," zeiden de rozen. "Wij zijn immers onder de grond geweest, daar zijn alle doden, maar Kay was er niet!" - "Dank jullie wel!" zei kleine Gerda en zij ging naar de andere bloemen toe en keek in hun kelk en vroeg: "Weten jullie niet waar kleine Kay is?" Maar iedere bloem stond in de zon en droomde haar eigen sprookje of geschiedenis; daarvan kreeg kleine Gerda er zoveel te horen, maar niemand wist iets over Kay. En wat zei de vuurlelie dan? "Hoor je de trommel: boem! boem! Het zijn maar twee tonen, altijd boem! boem! Hoor het klaaglied der vrouwen! Hoor de roep der priesters! In haar lange rode kleed staat de Hindoevrouw op de brandstapel, de vlammen slaan hoog op om haar en haar dode man. Maar de Hindoevrouw denkt aan de levende hier in de kring, aan hem wiens ogen feller branden dan de vlammen, die straks haar lichaam tot as verbranden. Kunnen de vlammen van het hart sterven in de vlammen van de brandstapel?" - "Daar begrijp ik niets van!" zei kleine Gerda. "Dat is mijn sprookje!" zei de vuurlelie. Wat zegt de winde? "Over de enge bergpas hangt een oude ridderburcht; de dichte klimop groeit omhoog langs de oude rode muren, blad aan blad; om het balkon slingert hij zich, en daar staat een lieftallig meisje: zij buigt haar hoofd over de leuning en kijkt de weg af. Geen roos hangt frisser aan haar takken dan zij, geen appelbloesem als de wind hem meevoert zweeft bevalliger dan zij; wat ritselt haar prachtige zijden kleed. "Komt hij nog niet!" - "Is het Kay die je bedoelt?" vroeg kleine Gerda. "Ik vertel alleen maar mijn eigen sprookje, mijn droom," antwoordde de winde. Wat zegt het sneeuwklokje? "Tussen de bomen hangt aan touwen de smalle plank, dat is een schommel; twee lieve kleine meisjes — hun jurkje is wit als sneeuw, lange groene linten fladderen van hun hoed — zitten erop, hun broer die groter is dan zij staat op de schommel. Hij heeft de arm om het touw geslagen om zich vast te houden, want in zijn ene hand heeft hij een kommetje en in de andere een Goudse pijp. Hij blaast zeepbellen.

De schommel zwaait en de zeepbellen vliegen omhoog met mooie, wisselende kleuren; de laatste hangt nog aan de pijpenkop en buigt zich in de wind; de schommel zwaait. De kleine zwarte hond, licht als de zeepbellen, staat op zijn achterpoten en wil ook op de schommel. Die vliegt weer weg, de hond valt, keft en is boos. Ze lachen hem uit, de zeepbellen spatten uiteen — Een wiegende plank, een spattende zeepbel, dat is mijn gezang!" - "Het kan best zijn dat het mooi is wat je vertelt, maar je zegt het zo bedroefd en praat helemaal niet over Kay. Wat zeggen de hyacinten?" - "Er waren drie bevallige zusters, doorschijnend en fijn; de een had een rode jurk, de ander een blauwe, de derde was helemaal in het wit; hand in hand dansten zij aan het stille meer in de heldere maneschijn. Het waren geen elfenkindertjes, 't waren mensenkinderen. Een zoete geur verspreidde zich en de meisjes verdwenen in het bos.

De geur werd sterker: drie doodkisten — daarin lagen de bevallige meisjes — kwamen uit het dichtst van het bos en gleden nu over het meer; glimwormpjes vlogen rondom, als kleine zwevende lichtjes. Sliepen de dansende meisjes of waren zij dood? De bloemengeur zegt dat zij dood zijn; de avondklok luidt over de doden." - "Je maakt me helemaal bedroefd," zei kleine Gerda. "Je ruikt zo sterk, ik moet aan de dode meisjes denken. Ach, is kleine Kay dan werkelijk dood? De rozen zijn onder de grond geweest en zij zeggen van niet!" - "Ding, dong!" luidden de hyacintenklokjes. "Wij luiden niet over de kleine Kay, hem kennen we niet. Wij zingen alleen maar ons wijsje, het enige dat wij kennen!" Gerda ging naar het boterbloempje dat glinsterend tussen zijn glimmende groene bladeren stond. "Jij bent me een helder zonnetje!" zei Gerda. "Vertel mij eens of je weet, waar ik mijn vriendje moet zoeken." En het boterbloempje glinsterde zo mooi en keek Gerda aan. Welk liedje kon het boterbloempje wel zingen? Het was weer niet over Kay. "Op een binnenplaatsje scheen op de eerste voorjaarsdag Gods zon zo warm; de stralen gleden langs de witte muur van het huis, vlakbij groeiden de eerste gele bloemen, glanzend goud in de warme zonnestralen.

De oude grootmoeder zat buiten in haar stoel, het kleindochtertje, het arme mooie dienstmeisje kwam thuis voor een kort bezoek, zij kuste de grootmoeder; er was hartengoud in die kus. Goud in de mond, goud op de grond, goud daarboven in de morgenstond. Kijk dat is mijn verhaaltje!" zei de boterbloem. "Mijn arme, oude grootmoeder!" zuchtte Gerda. "Ja, zij verlangt zeker naar me en ze treurt over me net als over kleine Kay. Maar ik kom weer gauw terug en dan breng ik Kay mee. Het helpt mij niets dat ik het de bloemen vraag.

Ze kunnen alleen maar hun eigen liedje zingen, zij geven mij geen antwoord!" En toen bond zij haar jurkje op om harder te kunnen lopen, maar de narcis sloeg tegen haar been toen zij erover sprong; toen bleef zij staan, keek naar de lange bloem en vroeg: "Weet jij misschien iets?" En zij boog zich helemaal over de narcis heen. En wat zei die? "Ik kan me zelf zien! Ik kan me zelf zien!" zei de narcis. "O, o, wat ruik ik lekker! Boven, in het kleine dakkamertje, half gekleed, staat een danseresje, zij staat nu eens op één been, dan weer op twee, zij trapt naar de hele wereld, zij is oogverblindend. Zij giet water uit de theepot uit over een stuk goed; ze houdt het op, het is een keurslijfje: zindelijkheid is maar alles.

De witte jurk hangt aan de haak, die is ook in de theepot gewassen en op het dak gedroogd; die doet ze aan, de saffraangele sjaal om de hals, dan lijkt de jurk des te witter. Het been omhoog. Kijk, hoe ze haar hoofd in de nek gooit, terwijl ze op haar steel staat. Ik kan me zelf zien! Ik kan me zelf zien!" - "Dat kan me allemaal niets schelen!" zei Gerda. "Dat hoef je me niet te vertellen!"

Vervolgens liep ze naar het eind van de tuin. Het hek was dicht, maar zij wrikte aan de verroeste grendel, toen ging die los en de deur sprong open en toen liep kleine Gerda op haar blote voetjes de wijde wereld in. Zij keek driemaal om, maar er was niemand die haar achterna kwam. Ten slotte kón zij niet meer en ze ging op een grote steen zitten. Toen zij om zich heen keek was de zomer voorbij, het was ver in het najaar. Dat kon je in die mooie tuin helemaal niet merken, daar had je altijd de zon en de bloemen van alle jaargetijden. "Och, och, wat heb ik mij verlaat!" zei kleine Gerda. "Het is al najaar, dan mag ik helemaal niet rusten!" Zij stond op om verder te gaan. O, wat deden haar kleine voetjes pijn en wat waren ze moe. Overal zag het er koud en troosteloos uit: de lange wilgenbladeren waren helemaal geel en de nevel druppelde er in straaltjes van af. Het ene blad na het andere viel, alleen de sleedoorn stond vol met zijn harde vruchten waarvan je mond samentrok. O, wat was het grauw en somber in de wijde wereld.