Voorpagina « Tweede geschiedenis



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden.

Op deze pagina het sprookje van 'De Sneeuwkoningin', geschreven door Hans Christian Andersen. Hij schreef dit bekende sprookje in 1844. Het verhaal gaat over Gerda en Kay die te maken krijgen met een trol. Het verhaal bestaat uit zeven delen, of zoals het in het sprookje genoemd wordt: 'Een sprookje in zeven geschiedenissen'. Hieronder kun je de tweede geschiedenis lezen.

Tweede geschiedenis - Een jongetje en een meisje
In het hartje van de grote stad, waar zoveel huizen en mensen zijn dat er geen plaats genoeg is om alle mensen een tuintje te verschaffen en waar dus de meesten tevreden moeten zijn met bloemen in potten, daar waren toch twee arme kinderen, die een tuintje hadden, iets groter dan een bloempot. Zij waren geen broer en zusje, maar zij hielden net zoveel van elkaar of zij het wel waren. Hun ouders woonden vlak tegenover elkaar op twee dakkamertjes.Daar waar het dak van het ene huis het andere raakte en de goot langs de daklijsten liep, keek van elk huis een klein venster naar buiten; je hoefde maar over de goot te stappen om van het ene in het andere huis te komen.

De ouders hadden buiten elk een grote houten bak gezet en daar groeide wat groente in om te eten en een kleine rozenboom; in elke bak stond er één en die groeide toch zo voorspoedig. Nu bedachten de ouders om de bakken dwars over de goot te plaatsen, zodat ze bijna van het ene raam tot het andere reikten als twee wallen van bloemen. De erwtenranken hingen over de rand van de bakken en de rozenboompjes schoten lange loten, klommen op tegen de vensters en bogen zich naar elkaar toe. Het leek wel een erepoort van groen en bloemen.Daar de bakken zeer hoog waren en de kinderen wisten dat zij er niet op mochten kruipen, mochten zij vaak het raam uit klauteren tezamen op hun bankjes onder de rozen zitten en daar speelden zij zo heerlijk. 's Winters echter was die pret over.

De ramen waren dikwijls helemaal bevroren, maar dan warmden zij centen op de kachel. Hielden ze de hete cent tegen de bevroren ruit dan kwam er een fijn kijkgaatje, zo rond, zo rond; daarachter loerde een vriendelijk oog, één achter elk raam: dat waren het jongetje en het meisje. Hij heette Kay en zij heette Gerda. 's Zomers konden zij in één sprong bij elkaar komen, maar 's winters moesten zij eerst de vele trappen af en op; buiten joeg de sneeuw. "Dat zijn de witte bijen, die zwermen," zei de oude grootmoeder. "Hebben zij ook een bijenkoningin?" vroeg het jongetje, want hij wist dat de echte bijen er een hebben. "Dat hebben zij!" zei grootmoeder. "Zij vliegt waar ze het dichtst zwermen! Zij is de grootste van alle en nooit blijft zij op de grond liggen, zij vliegt weer omhoog in de zwarte wolk. Menige winternacht vliegt zij door de straten van de stad en kijkt ze door de ramen naar binnen, en dan bevriezen ze zo wonderlijk, dat het wel bloemen lijken." - "Ja, dat heb ik gezien!" zeiden beide kinderen en toen wisten zij dat het waar was. "Kan de sneeuwkoningin hier binnenkomen?" vroeg het kleine meisje. "Laat haar maar komen," zei de jongen, "dan zet ik haar op de warme kachel zodat zij smelt." Maar grootmoeder streek hem over het haar en vertelde andere verhaaltjes. 's Avonds, toen de kleine Kay thuis was en half uitgekleed, klom hij op een stoel bij het raam en keek naar buiten door het kijkgaatje; een paar sneeuwvlokken vielen daarbuiten en een ervan, de allergrootste, bleef op de rand van de ene bloembak liggen.

De sneeuwvlok werd steeds groter en ten kasteelte werd zij tot een vrouwengedaante, gekleed in het fijnste witte gaas dat wel uit miljoenen sterrevlokjes leek samengesteld. Zij was zo mooi en fijn, maar van ijs, verblindend blinkend ijs, maar toch leefde zij; haar ogen staarden als heldere sterren maar er was geen kalmte of rust in. Zij knikte in de richting van het raam en wenkte met de hand. Het jongetje schrok ervan en sprong van de stoel af; toen was het of er buiten een grote vogel langs het raam vloog.

De volgende dag was het helder vriesweer en toen viel de dooi in en kwam het voorjaar, de zon scheen, de eerste groene blaadjes kwamen te voorschijn, de zwaluwen bouwden hun nestje, de ramen werden geopend en de kindertjes zaten weer in hun tuintje hoog in de dakgoot boven op het huis. De rozen bloeiden die zomer mooier dan ooit; het meisje had een gezang geleerd en daarin stond van rozen en daarbij dacht zij aan haar eigen rozen en zij zong dat gezang voor de kleine jongen en hij zong het mee: "De rozen bloeien in het dal Waar ik Kindeke Jezus treffen zal." En de kleintjes zaten hand in hand, kusten de rozen en keken omhoog in Gods heldere zonneschijn en praatten ertegen, alsof het kindje Jezus daar was. Wat waren dat een heerlijke zomerdagen; wat een zegen daarbuiten bij de frisse rozenboompjes te zitten die maar nooit wilden ophouden met bloeien. Kay en Gerda zaten te kijken in het prentenboek met beesten en vogels; toen was het — de klok van de grote kerktoren sloeg juist vijf slagen — dat Kay zei: "Au! Daar stak iets in mijn hart en nu krijg ik iets in mijn oog!" Het kleine meisje sloeg haar armen om zijn hals; hij knipte met zijn ogen, nee, er was niets te zien. "Ik geloof dat het weg is!" zei hij; maar het was niet weg.

Dat was nu juist een van die glassplinters die van de spiegel waren gesprongen. Je weet wel die trollenspiegel, dat lelijke glas dat maakte dat alles, wat groot en mooi was en zich daarin spiegelde, klein en lelijk werd. Maar het boze en slechte werd nog erger en elk gebrek viel terstond in het oog. Die arme Kay, hij had ook een splinter midden in het hart gekregen. Dat zou weldra als een ijsklomp worden. Nu deed het geen pijn meer, maar de splinter zat erin. "Waarom huil je?" vroeg hij. "Wat ben je zó lelijk! Ik mankeer toch niets! Jasses!" riep hij opeens: "Aan die roos daar heeft een rups gevreten! En kijk eens, die daar is helemaal scheef! Die rozen zijn eigenlijk heel lelijke, net als de bakken waarin ze staan!" En hij schopte met zijn voet hard tegen de bak en rukte de twee rozen af. "Kay, wat doe je!" riep het kleine meisje. En toen hij haar schrik zag rukte hij nog een roos af en ging toen door het raam naar binnen, weg van die lieve Gerda.

Toen zij later met het prentenboek kwam, zei hij dat dit goed was voor zuigelingen. Vertelde grootmoeder verhaaltjes, dan kwam hij altijd met een maar. Ja, als hij de kans schoon zag liep hij achter haar aan, zette een bril op en deed haar stem na. Dat leek precies en dan moesten de mensen om hem lachen. Weldra kon hij alle mensen in de straat nabootsen. Alles wat er gek en lelijk aan hen was wist Kay na te doen en dan zeiden de mensen: "Er zit vast een goede kop op die jongen!" Maar het was het stukje glas dat hij in zijn oog had, en het stukje glas dat in zijn hart zat; daar kwam het van dat hij zelfs de kleine Gerda plaagde die met haar hele hart van hem hield.

Zijn spelletjes werden heel anders dan vroeger, ze werden zo verstandig: op een winterdag dat de sneeuwvlokken joegen, kwam hij met een groot brandglas, hij hield een slip van zijn blauwe jasje buiten het raam en liet er de sneeuwvlokken op vallen. "Kijk nu eens in het glas, Gerda!" zei hij en iedere sneeuwvlok werd veel groter en zag eruit als een prachtige bloem of een tienkantige ster: het was prachtig om te zien. "Kijk eens hoe kunstig!" zei Kay, "het is veel interessanter dan echte bloemen. Er is geen enkele fout aan, ze zijn precies zoals ze zijn moeten, als ze maar niet smelten!" Kort daarop kwam Kay buiten met grote handschoenen aan en zijn slee op de rug. Hij schreeuwde Gerda in het oor: "Ik mag gaan sleeën op het grote plein waar de anderen spelen!" en weg was hij. Op het plein bonden de dapperste jongens hun slee dikwijls vast aan een boerenwagen, en dan reden zij een heel eind mee. Dat was een reuze pret.

Toen het spel in volle gang was kwam er een grote slee; die was helemaal wit geverfd en erin zat iemand gewikkeld in een ruige, witte pels en met een ruige, witte muts op. De slee ging het plein tweemaal rond en Kay bond er zijn sleetje vlug aan vast en nu gleed hij mee. Het ging sneller en sneller, regelrecht de eerste straat in; degene die de leidsels hield draaide het hoofd om en knikte vriendelijk tegen Kay. Het was net alsof zij elkaar kenden; telkens als Kay zijn sleetje wilde losmaken knikte de onbekende weer en dan bleef Kay zitten. Zij reden regelrecht de stadspoort uit.

Toen begon de sneeuw zo dicht te vallen dat de kleine jongen geen hand voor ogen meer kon zien terwijl hij voortreed. Hij liet snel het touw schieten om van de grote ar los te komen, maar het hielp niet, zijn kleine sleetje zat vast en het ging ervandoor, zo snel als de wind. Toen riep hij zo luid hij kon, maar niemand hoorde hem en de sneeuw joeg en zijn sleetje vloog maar door; af en toe sprong het omhoog, het leek wel of hij over kasteelen en heggen ging. Hij was heel angstig; hij wilde het Onzevader bidden, maar hij wist alleen nog de tafel van vermenigvuldiging. De sneeuwvlokken werden groter en groter, ten kasteelte zagen zij eruit als grote witte hoenderen. Plotseling sprongen ze opzij, de grote slee hield in en de onbekende stond op, de pels en de muts waren louter sneeuw;. Het was een dame zo groot en rank, zo schitterend wit, het was de sneeuwkoningin. "We zijn een heel eind gekomen!" zei zij, "maar is dat een kou lijden. Kruip in mijn berenpels.

Zij zette hem naast zich in de slee en sloeg de pels om hem heen; het was of hij in een grote sneeuwhoop wegzonk. "Heb je het nog koud!" vroeg zij en toen kuste zij hem op het voorhoofd. Hu!, dat was kouder dan ijs, dat ging hem regelrecht naar het hart dat toch al half een ijsklomp was; het leek alsof hij sterven ging maar slechts één ogenblik, toen deed het hem juist goed; hij voelde de kou rondom zich niet meer. "Mijn slee, vergeet mijn slee niet!" Dat was het eerste waaraan hij dacht; en zij werd een van de witte hoenderen op de rug gebonden en die vloog achter hen aan.

De sneeuwkoningin kuste Kay nog eens en toen was hij kleine Gerda vergeten en de grootmoeder en allen daar thuis. "Nu krijg je geen kussen meer!" zei ze, "want dan zou ik je doodkussen!" Kay keek haar aan, zij was zo mooi, een verstandiger, liever gezicht kon hij zich niet denken; nu leek zij niet van ijs zoals die keer toen zij buiten het raam had gezeten en hem had toegewenkt; in zijn ogen was zij volmaakt. Hij was helemaal niet bang en hij vertelde haar dat hij uit het hoofd kon rekenen en ook met breuken, hoeveel vierkante mijlen elk land groot was en hoeveel inwoners het had, en zij glimlachte maar. Toen dacht hij dat hij toch niet genoeg wist en hij keek omhoog in het grote, grote luchtruim en zij vloog met hem, vloog omhoog naar de zwarte wolk en de storm suisde en bruiste; het was alsof hij oude liederen zong. Zij vlogen over bossen en meren, over zeeën en landen. Onder hen loeide de koude storm, de wolven huilden, de sneeuw fonkelde, daaroverheen vlogen de zwarte krassende kraaien. Maar over dit alles scheen de maan groot en helder en daarnaar keek Kay de lange, lange winternacht; overdag sliep hij aan de voeten van de sneeuwkoningin.