Voorpagina « De zeven raven



Er zijn zoveel verhalen en legenden die van vader op zoon, van moeder op dochter, worden doorverteld. Velen zijn in talloze sprookjesboeken vastgelegd en in de Efteling zijn een groot aantal ervan zelfs tot leven gekomen. Maar zelfs met het ruime aanbod van sprookjes in het Sprookjesbos en legenden in de rest van het park, blijven er nog vele mooie verhalen over, die het ook waard zijn om niet vergeten te worden. Op deze pagina het sprookje van 'De zeven raven', geschreven door de Gebroeders Grimm.

Het sprookje
Er was eens een man met zeven zonen en altijd nog geen dochtertje, hoe graag hij dat ook wilde. Eindelijk gaf zijn vrouw hem weer de hoop op een kindje. Toen het ter wereld kwam, was het dan eindelijk een meisje. Grote vreugde, maar 't kind was teer en klein en omdat het zo zwak was, moest het de nooddoop hebben. De vader stuurde een van zijn jongens vlug naar een bron om doopwater te halen. De andere zes liepen allemaal mee. En omdat ze allemaal de eerste schep wilden doen, viel de kruik in het water. Daar stonden ze, ze wisten niet wat te doen en naar huis gaan durfde niemand. Maar toen ze niet terugkwamen, werd de vader ongeduldig en zei: "Ze zijn het natuurlijk weer onder het spelen vergeten, die goddeloze deugnieten." Hij werd bang, bang dat het meisje ongedoopt zou sterven. In zijn boosheid riep hij: "Ik wou, dat die jongens allemaal raven werden."

Hij had die woorden nog maar net uitgesproken, of hij hoorde een gesuis in de lucht boven zijn hoofd. Toen hij opkeek zag hij zeven koolzwarte raven opvliegen en weg zwieren. De ouders konden de verwensing niet meer terugnemen, maar hoe bedroefd ze ook waren over het verlies van hun zonen, ze werden toch enigszins getroost door hun lief dochtertje, dat weldra op krachten kwam en elke dag mooier en mooier werd. Lange tijd wist ze niet eens haar ouders nog andere kinderen hadden, want de ouders hoedden zich er wel voor hen te noemen, tot ze op een dag mensen over haarzelf hoorde spreken. Ze hoorde dat het meisje dan wel mooi was, maar dat dat eigenlijk de schuld was van haar zeven broers. Toen werd ze heel verdrietig en ze vroeg zich af of ze dan broers heeft gehad, en waar ze dan gebleven waren.

Haar ouders konden het geheim nu niet langer bewaren, maar zei zeiden, dat het een beschikking van de hemel was en haar geboorte maar een onschuldige aanleiding. Maar het meisje verweet het zichzelf dagelijks en ze vond dat zij haar broers weer moest verlossen. Ze had geen rust, tot ze zich eindelijk opmaakte om de wijde wereld in te gaan om haar broers te vinden en te bevrijden. Wat het ook kosten mocht. Ze nam een ringetje mee, als aandenken aan haar ouders. Verder had ze een brood, een kruikje water en een stoeltje mee. Ze liep flink door, steeds verder en verder tot het einde van de wereld. Toen kwam ze aan bij de zon, maar die was al te heet en vreselijk, ze at de kleine kinderen op. Haastig holde ze zich naar de maan, maar die was te koud, te gril en te boos. Toen die het kind zag, zei de maan: "Ik ruik, ik ruik... Ik ruik mensenvlees!" Daar maakte ze, dat ze weg kwam en liep naar de sterren. Die waren vriendelijk en goed en ieder zat op een eigen stoeltje. De morgenster stond op, gaf haar een kippenpootje en zei: "Als je zo'n pootje niet hebt, kun je de glazen berg niet openmaken. En in die berg zitten je broers." Het meisje nam het beentje wikkelde het goed in haar schortje.

Ze vervolgde haar reis weer, tot ze bij de glazen berg kwam. De poort was gesloten, maar toen ze pootje uit haar schortje los wikkelde, was haart schortje leeg. Ze was het geschenk van de ster verloren. Wat moest ze nu doen? Ze wilde haar broers redden en ze had geen sleutel tot de glazen berg. Het lieve kind nam een mes en sneed zelf haar pink af, stak dat in de poort, die toen gelijk open ging. Toen ze naar binnen was gegaan kwam haar een dwerg tegemoet. "Kind, wat zoek je?" vroeg hij. "Ik zoek mijn broers, de zeven raven," antwoordde ze. De dwerg sprak: "De heren raven zijn niet thuis, maar als je zo lang wilt wachten, kom dan maar binnen."

Nu ging de dwerg het eten voor de zeven raven opdienen, op zeven bordjes en in zeven bekertjes. Van elk van de bordjes at het zusje één broodje en uit ieder bekertje dronk ze een slokje. In het laatste bekertje evenwel liet ze het ringetje vallen dat ze had meegenomen. Opeens klink er in de lucht een gesuis en wiekslagen. Toen sprak de dwerg: "Nu komen de heren raven naar huis gevlogen." Daar waren ze, ze wilden eten en drinken en zochten hun bordjes en bekertjes. Toen zei de een na de ander: "Wie heeft van mijn bord gegeten? Wie heeft uit mijn bekertje gedronken? Dat moet en mensenmond geweest zijn." En toen de zevende zijn bekertje tot de bodem leeg dronk, rolde het ringetje naar hem toe.

Hij bekeek het en zag dat het de ring van zijn vader en moeder was. "God geve dat onze zus hier geweest is, want dan kunnen we verlost worden." zei hij. Zodra het meisje, dat achter de deur stond te luisteren, dat hoorde kwam ze tevoorschijn. Meteen hadden alle raven hun menselijke gedaante terug. Ze kusten elkaar verheugd en trokken juichend naar huis.