Voorpagina « De derden Saâloek



Wie eens door 'Sprookjes van 1001 Nacht' heeft gebladerd, komt niet alleen de Tweede en Vijfde Reis van Sindbad de Zeeman tegen. Eén van de vele andere verhalen gaat over 'Den Derde Saâloek'. VogelRok komt hier lang niet zo prominent in voor als in de andere twee verhalen. Maar het is toch opvallend te noemen dat deze vogel ook in een ander verhaal voorbij komt. Sjahrazad vertelt in dit verhaal de geschiedenis van de derde Saâloek.

'Geschiedenis van den derden Saâloek'
'O, roemvolle vrouw, denkt niet, dat mijn geschiedenis even wonderbaarlijk is als die van mijn beide makkers! Want mijn geschiedenis is oneindig veel verbazingwekkender. Terwijl mijn metgezellen (1e en 2e Saâloek) eenvoudig door het ongeluk getroffen werden ten gevolge van het lot, is dat bij mij niet het geval! De oorzaak van mijn afgesneden baard en mijn vernield oog is, dat ik mijn ramp zelf, door eigen schuld op mijn hals heb gehaald. Ik ben de zoon van Koning Kassib. Toen hij stierf erfde ik zijn koninkrijk en regeerde over het land. Echter, ik vond een groot genoegen in zeereizen. Het koningschap weerhield me hier niet van. Op een dag wilde ik al mijn eilanden die tot het koninkrijk behoren bezoeken. Ik liet mijn tien grootste schepen uitrusten met voldoende proviand en vertrok. Deze inspectiereis duurde twintig dagen, met op onze laatste dagen zeer harde windvlagen. Toen de wind was gaan liggen en de zee tot kalmte gekomen was, zagen wij bij zonsopgang een klein eiland waar we konden aanleggen. Wij gingen aan land, kookten eten, aten en rustten twee dagen in afwachting wat de storm zou doen, en vertrokken weer. De reis duurde nog eens twintig dagen, tot we op een kwade dag de koers kwijt raakten. De wateren waar wij voeren waren ons, evenals de kapitein, onbekend. We zeiden tegen de uitkijk: 'Sla de zee aandachtig gade!' Hij klom in de mast en keek aandachtig uit over de zee, totdat hij ineens zei: 'Rechts heb ik vissen aan het wateroppervlak gezien en midden zee zag ik iets dat eerst zwart op scheen, maar nu wit is.' De kapitein werd zeer angstig en gooide z'n tulband op de grond en zei ons: 'Ik kondig u allen de ondergang aan! En geen enkele sterveling zal het overleven.' Toen vroeg ik de kapitein: 'Kapitein, leg ons de woorden van de waker uit!'

Hij antwoordde: 'O heer, weet dat wij van de dag waarop de tegenwind woei, de koers zijn kwijt geraakt. wij weten dus al elf dagen nier waarheen we varen, en er is geen gunstige wind die ons weer op de goede weg kan brengen. Welnu, verneem de betekenis van dat zwarte en witte ding en van de vissen die in de nabijheid bovendrijven. Morgen komen we aan een berg met zwarte rotsen, die de Magneetberg wordt genoemd. De wateren drijven ons met veel geweld naar die berg toe, zodat ons schip in stukken geslagen zal worden. Dit omdat de spijkers uit het schip uit het schip worden aangetrokken door de magneetberg. Allah alleen kent de hoeveelheid ijzer dat aan de berg is 'opgehangen'. Bovendien ziet men op de top van de berg een koepel van geel koper blinken, ondersteund door tien zuilen met op die koepel een ruiter gezeten op een koperen paard. Die ruiter houd een lans van koper in zijn hand en op de borst van de ruiter hangt een loden plaat! Welnu, o koning, weet dat zolang de ruiter op z'n paard zit alle schepen die er langs varen door de berg worden aangetrokken en in stukken worden geslagen. Er is geen redding meer mogelijk, niet zolang de ruiter niet van z'n paard geworpen wordt!'

Bij deze woorden, begon de kapitein overvloedig tranen te storten, en we waren zeker van onze ondergang, zonder uitzicht op redding; en ieder van ons nam afscheid van zijn vrienden. En werkelijk, nauwelijks was de ochtend aangebroken, of we waren dicht bij de berg met zwarte, magische rotsen. En de wateren trokken ons met groot geweld naar de berg toe. Toen onze tien schepen onderaan de berg kwamen, begonnen de spijkers van de schepen weg te vliegen, evenals de andere ijzerwaren aan boord. Het kleefde allemaal aan de berg vast en onze schepen vielen uiteen en wij werden allen in zee geworpen. Nu bevonden we ons de gehele dag in de macht van de zee, en de een verdronk en de ander werd gered. Maar het grootste deel verdronk. Door de harde hoge golven werden de overlevenden over het eiland verspreid. Wat mij betreft, o meesteres, Allah heeft me gered om me andere bekommernissen. smarten en groot ongeluk voor te behouden. Ik kon mij aan een plank vasthouden, en de golven en de wind wierpen mij op de kust, aan de voet van de magneetberg. Nu vond ik een weg die naar de top vaan de berg leidde. en dadelijk riep ik de nam van Allah aan, en...

Op dat punt van de vertelling gekomen, zag de Sjahrazad de ochtend gloren en hield bescheiden met haar verhaal op. En toen de 15e nacht was aangebroken zei ze: 'Mij gewerd de konde, dat de derde Saâloek, zich tot de jonge meesteres van het huis wende terwijl de andere metgezellen met gekruiste armen zaten.' Bewaakt door zeven negers die de ontblootte degen in hun hand hielden vervolgde: Ik riep dus de nam van Allah aan, en ik smeekte hem en gaf me over in de vervoering van het gebed; daarop greep ik mij, zo goed ik kon, aan de rotsen en aan de holten vast. En ik slaagde erin, nu de wind eindelijk was gaan liggen, deze berg te beklimmen. Ik verheugde me mij ten zeerste over mijn redding, tot de grens de vreugde. En er bleef me niets anders over dan de koepel te bereikte. Ik kwam er eindelijk en ik dankte Allah voor mijn verlossing. Op dat ogenblik brak de vermoeidheid mijn kracht dusdanig , dat ik me op de grond wierp, en insliep. En tijdens mijn slaap hoorde ik eens tem die me zei: 'O, zoon van Hassib, wanneer je uit je slaap ontwaakt, graaf dan onder je voeten en je zult koperen boog met drie pijlen vinden waarop toverspreuken gegrift staan. Je neemt die boog en verslaat de ruiter, die op de koepel staat. Zo zul je menselijke schepsels rust geven, door ze van die vreselijke plaag te ontlasten. Nadat je de ruiter verslagen hebt, zal deze in zee vallen, en je boog zal ter aarde vallen. Begraaf deze op dezelfde plek waar je deze gevallen is. De zee zal gaan koken en vervolgens buiten haar oevers treden tot zij de top bereikt, waarop je je bevindt. Op de zee zul je een boot zien met één persoon. Maar het is niet de ruiter! Deze persoon zal naar je toekomen met in zijn hand een roeispaan. Jij stapt zonder enige vrees in die boot. Maar wacht wel voor de heilige naam van Allah genoemd wordt, wacht er wel voor! Dat mag je onder geen beding doen. De man in de boot zal je tien dagen loodsen naar de Zee der Verlossing. Daar zul je iemand vinden die je het land doet bereiken. Maar noem niet de naam van Allah!!'

Op dat ogenblik, ontwaakte ik uit mijn slaap en gebeurde wat we in mijn droom was verteld. De koperen man op het schip loodste mij naar het eiland. Van vreugde noemde ik de naam van Allah en prees hem en zei: 'Allahoe akbar!' Maar nauwelijks had ik deze heilige woorden uitgesproken, of de koperen man gooide me in zee, waarna hij de verte in liep en verdween. Daar ik kon zwemmen, zwom ik de hele dag door, tot het nacht werd en ik geen kracht meer in me had. Nu ik de dood zag naderen, deed ik mijn geloofsbelijdenis en bereidde mij voor om te sterven. Maar op dat ogenblik kwam een grote golf, en nam me op en sleepte mij zo krachtig en ver mee dat ik me ineens op de kust van een der eilanden lag. Zo had Allah het gewild. Ik legde mijn kleren neer te drogen en sliep de hele nacht. De volgende ochtend trok mijn reeds droge kleren aan en ging op pad naar een klein vruchtbaar dal dat voor me lag. Na het op verschillende manieren te doorkruisen zag ik dat het een klein eiland was dat geheel door zee omringd was. Wat een ramp! Elke keer dat ik van een ongeluk bevrijd ben, kon ik in een andere terecht!

Terwijl ik zo rondliep zag ik een boot naderen. Uit vrees dat mij weer een ongeval zou overkomen stond ik nu op en klom in een boom. Ik zag de boom aanleggen en er kwamen tien slaven uit, ze liepen tot het midden van het eilandje. Daar begonnen ze de aarde uit te graven en brachten tenslotte een deksel aan het licht dat ze optilden. Ze openden een deur die zich daaronder bevond. Nadat dit gedaan was gingen ze terug naar de boot. Daar haalden ze een grote hoeveelheid voorwerpen uit, alles wat een bewoner van een huis kan wensen. De slaven liepen van de onderaardse woning naar de boot, en van de boot naar het deksel, totdat ze de boot geheel van grote voorwerpen ontlast hadden. Daarna hielden ze alle kostbaarheden uit het schip. En zag ik te minden van de slaven een grijsaard komen. Hij hield een jonge knaap van verbijsterende schoonheid aan zijn hand. Ze liepen voort, tot zij bij de deur waren aangekomen, en daalden af tot ik zie niet meer kon zien. Enkele ogenblikken later kwamen allen weer boven, behalve de jonge knaap. En zij keerden terug naar het schip.

Toen ik hen zag verdwijnen, stond ik op en klom uit de boom, en snelde naar de plaats die ze weer met aarde bedekt hadden. Ik begon de aarde weg te halen, tot ik het deksel had blootgelegd. Het was een houten deksel, zo groot als een molensteen. Ik tilde het op en zag een gewelfde trap. Toen ik beneden aan kwam, trof ik een ruime zaal aan. Behangen met een tapijt en zijden en fluwelen stoffen. Op een lage divan, tussen aangestoken kaarsen, vazen vol bloemen en potten gevuld met vruchten, zat een jonge knaap. Ik zag dat hij van mij schrok, maar met mijn liefelijke stem zei ik: 'Vrede zij met u!' 'En vrede zij u, en de barmhartigheid van Allah en zijn zegeningen!' antwoordde hij gerust. Ik zei hem: 'Allah mij tot hem geleid had opdat ik u uit dit onderaardse verblijf moge verlossen. Ge zult mijn vriend zijn, want alleen al door u te zien werd ik reeds van mijn verstand beroofd!' Bij mijn woorden glimlachte de jonge knaap en nodigde mij uit, naast hem op de divan te gaan zitten. 'O, heer' zei hij, 'ik ben niet op deze plaats om te sterven, maar om de dood te ontwijken. Ik ben zoon van een zeer groot juwelier, in de hele wereld bekend om zijn rijkdommen en talrijke schatten. Bij mijn geboorte, laat in zijn leven, werd mijn vader door de meesters der waarzeggerij gewaarschuwd, dat deze zoon vóór zijn vader en moeder moest sterven. Die zoon zal door een koning gedood worden, zoon van een koning, Kassib genaamd. En wel veertig dagen, nadat die koning de koperen ruiter van de magnetische berg in zee had gegooid!'

'Mijn vader was zeer bedroefd. Hij nam mij onder zijn hoede n voedde me met veel zorg op, totdat ik veertien jaar geworden was. Mijn vader vernam dat de ruiter in zee geworpen was en begon te huilen. Hij was zo bedroeft, dat hij van huidskleur verander en zijn lichaam magerder werd. Hij ging eruit zien als een oude man, gebroken door de karen en het ongeluk. Nu nam hij me mee naar deze onderaardse woning, op dit eiland. Mijn vader en ik waren er zeker van dat de zoon van Kassib me niet op dit onbekende eiland zou vinden. Dat is nu de reden van mijn verblijf op deze plaats.' Nu dacht ik bij mezelf: 'Wat kunnen de mensen die in de sterren lezen zich schromelijk vergissen! Die jongen is de vlam van mijn hart en ik zou mezelf moeten doden als ik hem doodde!' Daarop zei ik hem: 'O, kind, Allah de Almachtige zou nooit willen dat een bloem als jij afgesneden werd! En ik ben hier om je te verdedigen en ik blijk mijn hele leven bij je!' Daarop antwoordde hij dat zijn vader hem op het einde van de veertigste dag terug zou halen, want na die tijd is er geen gevaar meer.' Ik besloot die veertig dagen bij hem te blijven en hem daarna mee te vragen naar mijn koninkrijk. Daar zou hij mijn vriend en erfgenaam van d e troon worden. Toen bedankt de jonge knaap me en ik merkte op hoe beleefd hij was.

Bij het aanbreken van de morgen ontwaakte ik en gaf de jonge knaap eten en drinken. We spraken veel met elkaar en speelden samen spelletjes en we lachten tot het avond werd. We genoten van het eten en elkaars gezelschap. Ik stelde vast dat we vrienden geworden waren. En wij bleven zo genoeglijk en rustig tot de veertigste dag bij elkaar. Daar het nu de laatste dag was en de juwelier moest komen, wilde de jonge knaap een groot bad nemen. Ik verwarmde het water en waste hem zelf en wreef, masseerde en parfumeerde hem. Daarop bracht ik hem naar bed en bedekte hem met een deken en wikkelde zijn hoofd ik een zijden stof. Ik gaf hem een heerlijke sorbet te drinken totdat hij in slaap viel. Toen hij ontwaakt was, wilde hij eten. Ik koos de mooiste en dikste watermeloen uit en legde die op een schaal. Ik zette de schaal op het kleed en klom op het bed om het grote met te pakken, die boven hem aan de muur hing. De jongen kriebelde me plotseling voor de grap aan mijn been, Ik was zo gevoelig, dat ik ondanks mezelf op hem viel en het mes dat ik gepakt had, drong in zijn hart en op hetzelfde ogenblik blies hij zijn laatste adem uit.

Toen ik dit zag, sloeg ik mij in het gezicht, slaakte kreten en scheurde mijn kleren. In wanhoop en tranen wierp ik mij ter aarde. Maar mijn jonge vriend was dood en zijn lot was voltrokken. Ik richtte mijn blik en handen tot Allah en zei: 'O, Heerser van het Heelal, als ik een misdaad begaan heb, ben ik bereid hiervoor gestraft te worden.' En op dat ogenblok zag ik de dood moedig onder ogen. Maar, onze wensen worden noch ooit ten goede, noch ten kwade verhoord. Begrijpelijkerwijs kon ik nu niet meer de aanblik van die plaats verdragen, omdat ik wist dat de vader, de juwelier, op het einde van de veertigste dag moest komen, klom ik de trap op. Ik sloot het deksel en bedekte het als te voren met aarde. Buiten gekomen, zei ik tot mijzelf: 'Ik moet zien wat er gaat gebeuren, maar ik moet me verbergen. Anders word ik door de toen slaven vermoord, die me de ergste dood zullen doen sterven.

Ik klom in een grote boom, die dicht bij de plek van het deksel stond. Een uur later zag ik de boot met de grijsaard en de slaven op zee verschijnen. Ze gingen allen aan land en kwamen haastig onder de boom, maar zij zagen, dat de aarde nog helemaal vers was en ze waren heel bang. De grijsaard voelde zijn ziel heenvlieden, maar de slaven groeven de aarde weg, openden het deksel en daalden af. Nu begon de grijsaard zijn zoon luid te roepen, doch de jonge knaap antwoordde niet. Ze begonnen overal te zoeken tot ze hem vonden, uitgestrekt op het bed met doordrenkt hart. Bij dit aanblik voelde de grijsaard zijn ziel ontvluchten. De slaven begonnen te klagen en te jammeren. Daarop droegen ze de grijsaard en de dode jongen op hun schouders de trap op, naar buiten. Ze holden de aarde uit en begroeven de jonge knaap in de kuil. Daarna brachten ze de grijsaard naar de boot, evenals alle rijkdommen die overgebleven waren en alle voorraad. En ze verdwenen in de verte op zee.

In mijn ongelukkige toestand klom ik uit de boom en dacht aan dit ongeluk en huilde erg. Ik begon in verslagenheid gedurende de hele dag en nacht het eiland rond te lopen. Ik bleef maar in die toestand, toen ik ten slotte merkte dat de zee van moment tot moment kleiner werd en zich verwijderde. De hele strook tussen het eiland en het land er tegenover leek droog. Nu dankte ik Allah, die me eindelijk van de aanblik van dit verwenste eiland wilde bevrijden. Ik kwam aan de andere kant, om het zand, stapte op vaste grond en begon te lopen, tot de zon onderging. Plotseling zag ik in de verte een groot rood vuur opdoemen. Toen ik dichterbij kwam dacht ik menselijke schepsels te zien, die een schaap aan het braden waren. Toen ik nog dichterbij kwam, bleek dat het rode vuur een groot paleis van geel koper was, dat in de zonsondergang in brand leek te staan. Ik was verbaasd bij het zien van dit indrukwekkende paleis. Ik bekeek de stevigheid van de bouw toen ik ineens tien jonge mannen uit de grote poort zag komen. Ik zag dat deze tien jonge lieden allemaal hun linkeroog misten, behalve een eerwaardige en indrukwekkende grijsaard, die de elfde was.

Toen ik dat zag, dacht ik: 'Bij Allah, wat een toeval! Wat hebben ze gedaan, waardoor ze allemaal hun linkeroog verloren hebben.' Terwijl ik in gedachten was, naderden de tien jongelieden mij en ze zeiden: 'Vrede zij met u!' En ik beantwoordde hun vredeswens en vertelde hun mijn geschiedenis, van begin tot einde. Bij mijn woorden waren ze hoogst verbaasd en zeiden: 'Oh, heer treed deze woning binnen.' Ik trad samen met hen binnen en we gingen talrijke zalen door, allen met satijnen stoffen behangen. Uiteindelijk kwamen we in de laatste zaal, ruimer en mooier dan alle andere. In het midden van de zaal bevonden zich tien tapijten over matrassen gespreid. Te midden van die tien prachtige rustbedden bevond zich een elfde tapijt zonder matras, maar even mooi als de andere. De grijsaard ging daar met de tien jongelieden ieder op hun eigen tapijt. Ik moet aan het einde van de zaal zitten, en ik mocht geen vragen stellen. Enkele ogenblikken later stond de grijsaard op en kwam verschillende keren terug en bracht eten en drinken mee. Samen aten en dronken wij met hem.

Na dit alles borg de grijsaard alles wat overgebleven was op en ging weer zitten. Toen zeiden de jongelieden tot hem: 'Hoe kunt ge gaan zitten alvorens ons het nodige te brengen om onze plichten te vervullen!' De grijsaard stond zonder te spreken op en verliet tienmaal de zaal en kwam elke keer terug met een schaal bedekt door een lap satijn op zijn hoofd en een lantaarn in zijn hand. En hij zette voor iedere jongeman een schaal en een lantaarn neer. Maar hij gaf mij niets en ik was zeer teleurgesteld. Doch toen ze de lappen hadden weggenomen zag ik, dat elke schaal as, koolstof en zwartsel bevatte. Daarop namen ze de as en strooiden die op hun hoofd, de koolstof op hun gezicht en het zwartsel op hun rechteroog. Hierna begonnen ze te jammeren en te huilen. Dit ging door tot de morgenstond. Dan wasten zij zich in andere kommen, die hun door de grijsaard gebracht werd en trokken nieuwe kleren aan. Toen ik dit alles zag, was ik ten zeerste verbaasd, maar ik mocht niets vragen. De volgende nacht deden ze precies hetzelfde, en de derde en vierde nacht evenzo.

Ik kon mijzelf niet langer in bedwang houden en riep uit: 'O heren, ik verzoek u om opheldering over de oorzaak van uw linkeroog. En de as, koolstof en zwartsel.' Daarop zeiden ze tot mij: 'Uw lot mag zich voltrekken! U zal overkomen wat ons overkomen is, maar klaag niet, want het zal uw schuld zijn! Bovendien, na het verlies van uw oog zult ge hier niet terug kunnen komen. Want we zijn al met tien man en er is geen plaats voor een elfde!' Bij die woorden bracht de grijsaard een levend schaap, dat met slachtte, vilde en waarvan men de huid schoonmaakte. Vervolgens zeiden ze tot mij: 'Je wordt in die schapenhuid genaaid en neergelegd op het terras van dit koperen paleis. Dan de grote gier, Rokh genaamd, die in staat is een olifant op te tillen, je voor een echt schaap houden en op je neerstoten en je tot de wolken opheffen. Daarna zal hij je op de top van een berg neerleggen om je in zijn keelgat te doen verdwijnen. Maar dan moet je met het mes dat we je geven de huid van het schaap doorsnijden en je komt heelhuids te voorschijn. Dan zal de vreselijke Rokh, die geen mensen lust, je niet opeten en zodra hij je ziet verdwijnen! Daarna ga je op weg, tot je een paleis bereikt dat tienmaal zo groot is als ons paleis en doorwerkt met bladgoud. Vervolgens ga je door de open poort naar binnen, zoals wij zelf ook binnentraden. En je ziet dan wat je ziet! Wat ons betreft, wij hebben er ons linkeroog achtergelaten en wij ondergaan nog steeds de verdiende straf en dan boete door elke nacht te doen, wat gij ons hebt zien doen. Dat is in het kort onze geschiedenis, want in bijzonderheden verteld, zou zij de bladen van een groot vierkant boek vullen! Wat u betreft, moge het lot zich nu voltrekken!'

Omdat ik bij mijn besluit bleef, gaven ze me een mes, naaiden me in een de schapenhuid en legden met op het terras. Plotseling voelde ik, dat ik opgenomen werd door de vreselijke vogel Rokh, die wegvloog. Onmiddellijk nadat ik voelde dat ik op de top van de berg werd neergelegd, sneed ik de schapenhuid met mijn mes door, kwam er in mijn volle lengte uit. Ik riep steeds 'Kesj! Kesj!' om de vreselijke Rokh te verjagen, die daarna met zware vleugelslag wegvloog. En ik zag dat het een grote witte vogel was, even dik als tien olifanten en even groot als twintig kamelen. Nu begon ik te lopen en haastte me. Op het midden van de dag kwam ik aan bij het paleis. Het paleis was grootser dan ik me had kunnen voorstellen. De groten gouden poort, waardoor ik het paleis binnentrad, was geflankeerd door negenennegentig poorten van aloëhout en sandelhout. De deuren van de zalen warren van ebbenhout en al die deuren leidden naar zalen en tuinen, waar ik al de rijkdommen van de aarde en de zee zag opgehoopt.

Ik betrad de eerste zaal, waar ik me onmiddellijk te midden van veertig jonge vrouwen bevond. Ze waren zo betoverend van schoonheid, dat het onmogelijk was om voorkeur op één van haar kon laten rusten. En ik was zo vol van bewondering dat ik stilstond en ik voelde mijn hoofd draaien. Allen richten zich op toen ze mij zagen, zeiden ze: 'Ons huis zij het uwe en moge uwe plaats in onze hoofden en ogen zijn.' En ze nodigden me uit en lieten me op een verhoging plaats nemen. Ze gingen aan mijn voeten op de tapijten zitten en zeiden: 'O heer, wij zijn uw slavinnen en het voorwerp waarover gij beschikt, en gij zijt meester en de kroon op onze hoofden.' Ze kwamen allen op me af. Ze waren verheugd met mijn komst omdat ze al zo lang zonder man moesten leven en vroegen toen naar mijn geschiedenis. Toen werd ik kalmer en ik vertelde hun slechts een deel van mijn geschiedenis, en wel tot de nacht aanbrak. Vervolgens brachten ze kaarsen, waardoor de zaal werd verlicht als door de luisterrijkste zon. Daarna spreidde men het tafellaken en serveerde de meest uitgelezen gerechten en dranken. Na al die genoegens zeiden verlangden de vrouwen krachtig vermaak in bed, iedere nacht een van de veertig zusters, in een terugkerende cyclus. Nu wist ik niet wie ik moest kiezen, ze waren allen even begerenswaardig. Ik sloot mijn ogen en strekte mijn arm vast en greep een van de zusters. Samen brachten wij de nacht door. Ze liefkoosde me de hele nacht. Op die wijze ging ik door, elke nacht een van de zusters. Het duurde een vol jaar. Op de ochtend van de laatste nacht zag ik alle jonge vrouwen naar mijn bed snellen. 'Weet, o licht in onze ogen, dat wij je moeten verlaten, zoals wij de anderen vóór je verlaten hebben. Je moet weten dat je niet de eerste bent, maar je bent zeker de uitbundigste en vriendelijkste van allen. Daarom zullen we nooit zonder jou kunnen leven.'

Ik vroeg hen om mij niet te verlaten, omdat ook ik de vreugde die ik in hun leven schep niet wilde kwijtraken. Ze antwoordden mij: 'Weet dat wij allen dochters van één koning zijn, maar van verschillende moeders. Sinds onze huwbaarheid wonen we in dit paleis en elk jaar leidt Allah op onze weg een belager die ons voldoet en wij hem eveneens. Maar elk jaar moeten we veertig dagen weggaan en onze vader en onze moeders bezoeken. Vandaag is die dag!' Ik zei: 'Maar, dan blijf ik in het huis achter om Allah tot jullie terugkomst te prijzen!' Ze zeiden mij dat mijn wens vervult zou mogen worden en ze gaven mij de sleutels van het paleis. 'Dit paleis is je woning en jij bent er meester, Maar houd je voor niet de koperen deur te openen, die zich achter in de tuin bevindt. Anders zul je ons niet terugzien en zal je helaas een groot ongeluk overkomen.' Bij die woorden kwamen ze me allen omhelzen en kusten me. Ze keken nog even huilend aan en vertrokken.

Vervolgen ging ik de zaal uit, met de sleutels in mijn hand. Ik begon het paleis te verkennen. Want tot die dag had ik geen tijd gehad om het te bekijken. Zozeer waren mijn lichaam en geest aan het bed geketend in de armen van die jongen vrouwen. Ik opende dagelijks één, twee of drie deuren. Bij iedere zaal dankte Allah voor zijn weldaden. En zo bleef ik doorgaan tot aan de veertigste dag. Mijn opgetogenheid werd elke dag groter en uiteindelijk bleef er nog één sleutel over. De sleutel van de koperen deur. Ik dacht aan de vrouwen en was ongelukkig terwijl ik aan hen dacht. Maar de vervloekte liet me de sleutel van de koperen deur voelen. De verleiding werd sterker, waardoor ik uiteindelijk de koperen deur te openen. Mijn ogen werden kortstondig verblind. Ik trad de ruime zaal binnen, deze was bestrooid met saffraan en verlicht met kaarsen. In het midden zag ik een wonderbaarlijk zwart paard en besefte, daar ik een hartstocht voor paarden had, dat dit paard mij erg beviel. Ik pakte hem bij de teugen en bracht hem naar de tuin. Ik besteeg het paard mij hij bewoog niet. Ik sloeg met een gouden ketting op zijn hals. Onmiddellijk spreidde het paard twee grote vleugels die ik tot dan toe niet gezien had, en vloog met me de lucht in. Na een lange vlucht daalde het paard en lande op het terras van rood koper, waar ik de tien jonge lieden met één oog had gevonden. Het paard steigerde en schudde mij van hem af. Het paard kwam dichterbij en liet zijn vleugel naar mijn gezicht zakken en stak het uiteinde van zijn vleugel in mijn linkeroog en vernielde dit onherstelbaar. Daarop vloog het weer de lucht in en verdween.

De tien jonge lieden verschenen en zeiden: 'Ge hebt niet naar ons willen luisteren! Wij kunnen u niet opnemen in ons midden, want wij zijn al met ons tienen. Volg de weg naar Bagdad, naar de emir der Gelovigen, Haroen Al-Rasjid, wiens roem tot ons is doorgedrongen. Uw lot zal in zijn handen liggen. Ik vertrok en reisde dag en nacht. Ik had mijn baard afgeschoren en ik had kleren van een saâloek aangetrokken om niet nog andere ongelukken te ondervinden. Ik stopte niet eerder met lopen tot ik was aangekomen in de woning van de vrede, Bagdad. Ik zag deze twee eenoogigen en ik groette hen en zei tot hen: 'Ik ben vreemdeling.' Zij antwoordden mij: 'Wij ook, wij zijn ook vreemdelingen.' En zo kwamen wij drieën in dit gezegde huis, o meesters! En dit is de oorzaak van het oog dat ik mis en van mijn afgeschoren baard.'

Na deze buitengewone geschiedenis zei de meesteres van het huis tot de derde saâloek: 'Vooruit! Struik eens over je hoofd en ga weg. Ik vergeef je!' Maar de derde saâloek antwoordde: 'Ik ga niet weg, bij Allah, voor ik de geschiedenissen van alle anderen heb gehoord.' Nu kwam Dzjiafar dichterbij en vertelde haar de geschiedenis, die hij reeds aan het meisje aan de deur had gezegd, toen hij de woning binnentrad. Nadat zij dus naar de woorden van Dzjiafar geluisterd had, zei het meisje hun allen: 'Ik schenk jullie allemaal vergiffenis, de een zowel als de ander. Maar ga zo gauw mogelijk weg!'

En allen vertrokken en kwamen op straat. Daar zei de kalief tegen de saâlik: 'Gezellen, waar gaat u heen?' Zij antwoorden: 'We weten niet waar we naar toe moeten aan.' En de kalief zei hun: 'Kom de nacht bij ons doorbrengen.' En hij zei tot Dzjiafar: 'Neem ze met je mee je breng ze morgen bij me, dan zullen we zien wat er gedaan moet worden.' En Dzjiafar bleef niet in gebreke de bevelen van de kalief uit te voeren. Hierna begaf de kalief zich naar zijn paleis en hij kon die nacht de slaap niet vatten. Zo stond hij 's morgens op en ging op de troon van het koninkrijk zitten en liet al de hoofden van zijn rijk binnenkomen. Nadat deze weer vertrokken waren, wendde hij zich tot Dzjiafar en zei hem: 'Breng me drie meisjes hier en twee teven en drie saâlik.' En Dzjiafar vertrok onmiddellijk en bracht ze allen voor de kalief. De meisjes bedekte hun gezicht met hun sluier en bleven voor de kalief staan.

Nu zei Dzjiafar tot hen: 'Wij menen elkaar niets te verwijten te hebben, omdat u ons zonder ons te kennen vergeving geschonken hebt. Thans bevindt ge u in handen van de vijfden afstammeling van Abbas, kalief Haroen Al-Rasjid! Gij moet hem nu niets dan de waarheid vertellen.' Toen de jonge vrouwen de woorden van Dzjiafar, die in naam van de vorst der Gelovigen sprak, gehoord hadden, kwam de oudste naar voren en zei: 'O, vorst der Gelovigen, mijn geschiedenis is zo verbazingwekkend, dat indien zij met naalden op de binnenste hoek van het oog geschreven waren, zij een les zou zijn voor degene die het met eerbied las!' Op dit punt van haar vertelling gekomen, zag Sjahrazad de ochtend gloren en hield bescheiden met haar verhaal op.