Voorpagina « De tweede reis van Sinbad



VogelRok Actiefoto-logoHoewel je het waarschijnlijk niet verwacht, hoort er bij VogelRok wel degelijk een sprookje. Het sprookje gaat over de 'Tweede Reis van Sindbad de Zeeman'. Het verhaal echter meestal verteld onder de titel: 'Sindbad de Zeeman en de Diamantenvallei.' Er zijn ook sprookjesboeken waarin dit verhaal wordt verteld onder de kop: 'Sindbad de Zeeman en het avontuur met de Zeeslangen.'

Behalve de 'Tweede Reis..', waar de Efteling deze attractie op gebaseerd heeft, is er nog een verhaal van Sindbad waar VogelRok in voorkomt, namelijk: 'De Vijfde Reis van Sindbad de Zeeman'. In beide sprookjes wordt de naam van deze Eftelingattractie niet geschreven met 'Rok' maar met 'Roekh' of 'Rokh'. dit komt omdat het sprookje in Oudnederlands is geschreven.

In verband met de lengte van de verhalen en uitleg, is de VogelRok pagina opgedeeld in meerdere pagina's: Deze pagina met de 'Tweede Reis van Sindbad de Zeeman'. Op de tweede pagina staat: 'De Vijfde Reis van Sindbad de Zeeman'. Op de derde pagina staat een ander verhaal uit de Sprookjes van 1001 Nacht: Geschiedenis van den derden Saâloek, hierin heeft VogelRok een kleine rol en op de laatste een beschrijving van de attractie zelf. Naast deze verhalen en beschrijvingen kun je in de VogelRok Simulatiezelf de attractie bedienen.

Het sprookje: De tweede reis van Sindbad de Zeeman
Weet dan mijn broeders, dat ik, zoals ik u gisteren trouwens al vertelde, een heerlijk leven leidde, louter voor mijn genoegen, tot het mij op een zekere dag weer inviel uit te varen, de wijde wereld in. Een innerlijke stem raadde mij aan handel te drijven, geld te verdienen, rond te kijken in andere landen en ook op de eilanden. En toen dit besluit dan bij mij vaststond, nam ik uit mijn schatkamer een grote som aan goud, kocht waren en benodigdheden voor de reis, liet alles goed verpakken en liep naar de oever van de rivier. Daar vond ik een mooi en nieuw schip met zeilen van goed en stevig linnen, degelijk touwwerk en een grote bemanning. En op dat schip nu liet ik mijn last stouwen, en hetzelfde deden ook andere kooplieden.

Dezelfde dag nog voeren we af, en omdat we een goede reis hadden, zeilden we ononderbroken voort, van zee tot zee, van eiland tot eiland. En overal waar we aanlegden bezochten we de machtige kooplieden en groten des rijks, de kopers en verkopers, en we dreven handel en ruilden onze waren. Zo ging dat een tijdlang, tot ons het lot naar een mooi eiland voerde met grote rijen statige bomen waaraan veel vruchten hingen, en men hoorde er de vogels zingen en het kabbelen van veel heldere beekjes die tussen de lelietjes en de anemonen stroomden.

Er viel geen levende ziel te bekennen. Nergens zag men een schoorsteen roken, nergens een vuurtje stoken. Men zag er wel veel vogels zweven, maar heinde en ver geen menselijk leven. Nadat de kapitein voor anker was gegaan, begaven de kooplieden en reizigers zich aan land om zich onder de bomen te vertreden en te luisteren naar de vogels die zongen als in de Hof van Eden. En zij prezen Allah de Verhevene. Ook ik ging met de anderen aan land en ging zitten aan een klare bron, die onder de bomen stroomde. Ik had wat te eten bij me, en dus begon ik, toen ik daar zo zat, te eten van wat Allah de Almachtige mij had toebedeeld. Er waaide een heerlijk zoel briesje en ik voelde me ze behaaglijk en vredig tevreden, dat de slaap mij overmande.

Doch toen ik weer opstond, vond ik niemand meer. Het schip was vertrokken. Niemand van de kooplieden en matrozen had meer aan mij gedacht. Ik wendde me naar rechts, naar links, keek en zocht, maar ik zag geen mens, geen spoor, schim noch schaduw van mijn makkers. Ik was alleen en een zo grote schrik maakte zich van mij meester, dat men zich geen grotere kan voorstellen. Bijna liep me de gal over van ergernis en verdriet, want ik had niets bij me, zelfs geen eten en geen drinken meer. In mijn wanhoop waande ik mij nu voorgoed verloren. En ik sprak tot mijzelf: 'Een tweede maal breekt de schaal.

De eerste keer werd ik gered, omdat ik iemand trof die mij van het verlaten eiland naar een bewoonde streek bracht. Dit keer echter ben ik al te ver weg en al te eenzaam dan dat iemand mij zou kunnen vinden om mij terug naar een land waar mensen wonen!' Toen begon ik te schreien en over mijn lot te klagen, tot de toorn zich van mij meester maakte en ik mezelf verwijten begon te doen over mijn dwaze gedrag, want ik leefde thuis in vrede, weelde en tevredenheid, maar niettemin had ik me weer aan de gevaren en wederwaardigheden van het zeevarende leven onderworpen. Ik had er nu spijt van de stad Bagdad te hebben verlaten om weer zee te kiezen, nadat ik toch op eerste reis al narigheid genoeg had beleefd. Omdat ik de dood heel nabij waande, sprak ik: 'Zie, wij zijn schepselen van Allah en tot Hem keren wij terug!' En ik werd als een waanzinnige. Doch daarna vermande ik me wat, en begon op het eiland rond te zwerven, naar alle kanten, en op geen enkele plek vermocht ik nog rustig te blijven zitten.

Tenslotte klom ik in een hoge boom en keek uit naar alle kanten, maar ik zag niets dan hemel en zee, bomen en vogels, eilanden, duinen. Toen ik echter scherper toekeek, werd ik op het eiland iets wits van grote omvang gewaar. En onmiddellijk klom ik uit mijn boom en ging eropaf, altijd rechtuit, tot ik het had bereikt, en zie, het was een grote, witte koepel die hoog oprees in de lucht en die een brede omtrek had. Nog dichter naderde ik dit wonder en liep eromheen, maar ik vond geen deur, had ook niet de kracht noch de behendigheid ertegenop te klauteren. Ik maakte een teken op de plaats waar ik stond en liep helemaal om de koepel heen, omdat ik de omtrek wilde meten. En het bleek dat die vijftig flinke passen bedroeg.

Toen ik nu over een middel nadacht om erin door te dringen, vooral omdat de dag reeds ten einde liep, verdween de zon plotseling en volkomen onverwacht, en de hemel werd duister. En omdat ik de zon nu helemaal niet meer kon zien, meende ik dat er een wolk voor moest zijn gekomen. Maar het was toch zomer? En mijn verwondering steeg. Ik keek omhoog. En wat zag ik daar?

Het was een reusachtige vogel, breed en machtig van lichaam en met wijd gespreide vleugels, die door de lucht vloog. En dit dier was het, dat de zon verduisterde en het licht van het eiland verre hield. Nu verwonderde ik me nog meer, en ik herinnerde mij een gedenkwaardige geschiedenis die pelgrims en reizigers mij vroeger eens hadden verteld, namelijk dat er op een van de eilanden een reusachtige vogel nestelde, die Roekh heette, en die zijn jongen met olifanten voerde. Toen wist ik wel zeker dat de koepel die ik zag een ei van vogel Roekh moest zijn, en ik bewonderde de werken van Allah de Verhevene. Doch toen ik daar zo stond kwam die vogel plotseling op de koepel af, spreidde de vleugels er broeds overheen, strekte de poten achteruit tot op de grond en sliep in - geloofd zij Hij Die nooit slaapt! Daarop nam ik mijn tulband van het hoofd, rolde die uit, sloeg hem dubbel en draaide er een strik van. Die bond ik strak om mijn heupen en tenslotte mezelf aan de poten van de vogel vast. Want bij mijzelf zei ik:' Wie weet, misschien zal zij mij wel naar het land met de steden brengen waar mensen wonen! Voorwaar, dat zou beter zijn dan op dit eiland te blijven hokken!'

Die nacht echter deed ik geen oog dicht, omdat ik ban was dat de vogel onverhoeds, terwijl ik sliep, met mij zou weg vliegen. Doch toen het ochtendrood de hemel kleurde, stapte de vogel van zijn ei en stiet een luide kreet uit. Daarop steeg het dier met mij op naar de hemel, hoger, steeds hoger, tot ik meende dat het de woning der wolken zelf had bereikt. Doch daarna daalde de vogel langzaam en zette me neer op de top van een hoge berg. Zodra ik grond onder mijn voeten voelde, maakte ik mijzelf snel los van de vogelpoten, want ik was bang voor dat dier, en ging er ijlings vandoor. Maar spoedig greep de vogel met de klauwen iets van de aarde en vloog weer hemelwaarts. Het dier had overigens niets van mijn aanwezigheid gemerkt. Maar ik had van angst gesidderd toen ik mijn tulband van die poten losbond. En nog groter werd mijn angst, toen ik zag wat het was dat die vogel daar meevoerde naar de hemel: een geweldig lange slang, en heel dik.

Iets bekomen van de schrik liep ik een eind verder en ontdekte dat ik me boven op een rots bevond met aan zijn voet een lang, breed en diep dal, terwijl aan de andere kant een gebergte zich zo hoog in de lucht verhief, dat het zich daar aan de blik onttrok. Ook was er geen beklimmen aan. En dus werd ik weer heel boos op mezelf en zei: 'Ach, was ik toch maar op dat eiland gebleven! Wat heb ik toch gedaan? Daar waren tenminste vruchten om te eten en klaar water om te drinken, maar hier is geen boom, geen vrucht, zelfs geen beek. Maar er is geen macht en er is geen heerlijkheid buiten Allah de Verhevene! Telkens als ik aan een onheil ontsnap, wacht mij een groter nog.' Toch vermande ik me en daalde af in dat dal en ontdekte dat de grond daar geheel met diamanten was bedekt. De diamant nu is de steen waarmee men ertsen en edelstenen, porselein en onyx kan doorboren, een harde en moeilijk te bewerken steen, waarop ijzer noch gesteente der bergen spoor of indruk achterlaat, en waarvan niemand iets kan afsnijden of afbreken, tenzij met behulp van adamant.

Maar het hele dal was vol slangen en adders, elk zo lang als een palmboom en groot genoeg om een olifant te kunnen verslinden. Die slangen nu komen alleen des nachts te voorschijn, maar overdag verbergen ze zich, omdat ze bang zijn te worden gepakt door de vogel Roekh of door adelaars, want die verscheuren ze, nadat zij ze hebben gegrepen en weggevoerd. En waarom ze dat doen weet ik niet. Vol berouw en spijt bleef ik in het dal, want wat had ik gedaan? Niets dan dwaasheden! En tot mezelf zei ik: 'Bij Allah, waarom had ik zo'n haast om verderf en ondergang over mijn hoofd af te roepen?!' Nu echter ging de dag reeds ten einde, en dus liep ik in dat dal steeds verder om te zoeken naar een plek om de nacht door te kunnen brengen. In mijn angst voor de slangen dacht ik niet aan eten en drinken maar alleen aan mijn leven.

VogelRok (Winter Efteling 2000/2001)En daar ontdekte ik in de nabijheid een hol. Ik liep erheen en ontdekte toen dat het een nauwe ingang had. Dus rolde ik er, toen ik binnen was een grote steen voor, zodat hol nu was afgesloten. Daarbinnen sprak ik tot mijzelf:' Nu ik hier ben, ben ik veilig! Wordt het dan weer dag, dan kan ik weer te voorschijn komen en afwachten wat het lot verder nog voor mij heeft bereid.' Daarna keek ik eens in dat hol rond. En toen zag ik niet ver van de ingang een slang, die ontzaglijk groot was , opgerold op haar eieren liggen. Een ijskoude rilling liep me over de rug, en ik hief het hoofd ten hemel en stelde mijn bedreigde toekomst in de handen van Allah de Almachtige. De hele nacht bleef ik wakker tot de ochtend de hemel kleurde. Toen schoof ik vlug de steen waarmee ik het hol had afgesloten opzij, en ik wankelde naar buiten als een dronkenman, duizelig van vermoeidheid, van honger en schrik. En terwijl ik daar zo voort waggelde door dat dal, vier er plotseling een groot, geslacht dier voor mijn voeten, zonder dat ik een mens had gezien.

Daarover was ik zeer verbaasd, maar nu herinnerde ik me een verhaal dat ik eens van reizigers en pelgrims had gehoord, dat namelijk het diamantgebergte vol was van angstaanjagende gruwelen, en dat niemand zich daar kon wagen, maar dat niettemin de kooplieden die handel dreven in diamanten een schaap, slachtten het, beenden het uit wierpen dan de stukken van de berg omlaag in het dal en omdat het vlees nog vers was, bleven veel van de kostbare stenen eraan kleven. Dan plachten ze het vlees over te laten aan de vraatzucht van de roofvogels en wilde dieren, lieten het liggen tot het middag werd, want dan kwamen die rovers - gieren en arenden - op de stukken vlees af, pakten die vast in hun klauwen en vlogen er mee naar de top van de berg. Dan snelden de kooplieden onder luide kreten roe, zodat de vogels van hun brokken vlees; en dan konden de mannen dichterbij komen en de stenen die aan het vlees kleefden eraf halen. Ze lieten daarop de dieren hun vlees, en de diamanten namen ze mee.

Niemand kon op een andere manier dan door deze list aan de diamanten komen. Ja, dat herinnerde ik me. En toen ik dat geslachte dier zag, liep ik er vlug heen, maakte me meester van een grote hoeveelheid diamanten, stak ze in mijn zakken, borg ze in de plooien van mijn opperkleed, stopte ze in mijn gordel, mijn tulband en overal waar ik maar plaats ervoor had; en terwijl ik daar nog mee bezig was, viel er een tweede brok vlees, groot en geducht, naar beneden. Daar bond ik mijn tulband aan vast, strekte me uit op mijn rug en legde het stuk vlees boven op mij, me er stevig aan vastklampend, en zo lag het iets hoger dan de grond.

En reeds kwam een adelaar omlaag gewiekt, greep het vlees met zijn klauwen en zweefde ermee de lucht in, en ik bengelde er onderaan. Hij vloog tot de top van de berg. Daar streek hij neer en wilde al met zijn snavel op zijn buit los hakken. Maar plotseling weerklonk er een geweldig geschreeuw en lawaai, vlak achter mijn gulzige adelaar. En er werd geducht met stokken op de rotsen geslagen, zodat het dier schrok en zijn toevlucht zocht in de wolkenrijk nam. Maar ik maakte me los van het stuk vlees, en terwijl ik zo met bebloede kleren naast het geslachte dier stond, kwam er plotseling de koopman die door zijn geschreeuw de adelaar had verjaagd, toegelopen. Mij ziende kon hij geen woord uitbrengen en schrok bijna even hard als die roofvogel was geschrokken. Toch kwam hij dichterbij, bukte zich over het stuk vlees, draaide het om en toen hij er geen enkele diamant aan zag kleven riep hij luid:' O wat een teleurstelling! Welk een ontgoocheling! Er is geen macht en er is geen heerlijkheid buiten Allah! Tot Allah nemen wij onze toevlucht tegen Satan de Vervloekte!' En in smart van zijn ontgoocheld koopmanshart sloeg hij de handen ineen en riep verder nog:' O, wat een bittere ellende! Wat heeft dit te betekenen?'

Daarop kwam ik op hem toe en hij vroeg mij:' Wie zijt ge? Wat voerde u hierheen?' En ik antwoordde:' Schrik niet! Wees niet bang! Ik ben wat men bij Allah de Verhevene een menselijk wezen noemt, en zelfs een goed en braaf mens, want ik ben een koopman, zoals u. Maar ik heb veel meegemaakt en doorstaan. Ik heb vele en zeer wonderlijke avonturen beleefd. Ook wat mij hierheen op de top van deze berg voerde, is een geschiedenis vol wonderen en schrik. Neen, wees niet bang! Integendeel zult ge, dank zij mij, een grote vreugde beleven, want ik heb heel veel diamanten bij me, en ik wil u er zoveel geven dat ge genoeg hebt. Iedere steen die ik heb is beter dan wat u anders buit zoudt hebben gemaakt. Wees dus bang noch bevreesd!'

Daarop dankte de man me en bad Allahs zegen over mijn hoofd af en begon een gesprek. Ook de andere kooplieden kwamen erbij toen ze zagen hoe ik met hun makker sprak; maar elk van hen had reeds een stuk vlees naar omlaag geworpen. En begroetten ze mij en wensten me geluk met mijn redding. En mij met zich meenemend kregen ze mijn gehele geschiedenis te horen, ja, alles wat ik op mijn reis had doorstaan en hoe ik tenslotte in het dal beland was. Daarop gaf ik de eigenaar van het stuk vlees waaraan ik me had vastgebonden een groot aantal van de stenen die ik bij me droeg. Daar was hij heel blij mee, en hij zegende me en sprak mij zijn dank uit. En de kooplieden zeiden:' Bij Allah, u is een nieuw leven geschonken. Vóór u is niemand nog tot dit dal daarbeneden doorgedrongen en levend eruit gekomen, maar Allah zij voor uw wonderbare en zeldzame redding geloofd en geprezen!' Die nacht rustten we op een veilige en mooi plekje, want ik bleef bij hen heel blij dat ik ongedeerd uit het dal met slangen was ontkomen en mij nu weer in de bewoonde wereld bevond. En toen het dag werd, braken we op en trokken dat hoge gebergte over en zagen de vele slangen in het dal.

We trokken steeds verder, tot wij aan een mooie tuin op een paradijsachtig eiland kwamen. Kamferbomen stonden daar, elk zo groot dat in de schaduw er van wel honderd mensen konden nemen. Wil men uit zo'n boom kamfer winnen, dan maakt men boven in de boom met een lange stok een gat naar buiten, en stremt later tot een witte, taaie brij. Daarna droogt de boom uit en wordt als brandhout gebruikt.

Op dat eiland loopt ook een wild dier rond dat neushoorn wordt genoemd. Het graast daar als in ons land de koeien en de buffels. Maar het is wat omvang betreft nog groter dan een kameel, en het eet niet alleen gras, maar ook, bladeren van de bomen. Een zonderling gedrocht is het, want midden op zijn kop draagt het een dikke hoorn, wel tien el lang, met voorstelling van een mens erop. Zeevarenden, reizigers en pelgrims die over berg en dal trekken, hebben ons verteld dat die neushoorn, zoals dit wonderlijke dier heet, een grote olifant op zijn hoorn kan wegdragen, en dan op het eiland en in het oevergras rustig door blijft grazen zonder er iets van te merken.

Maar de arme olifant, op zijn hoorn gespietst, komt ellendig om en zijn vet, dat in de zonnewarmte smelt, druipt de neushoorn op de kop en in de ogen, zodat het dier blind wordt en op het strand moet gaan liggen. Dan komt de vogel Roekh, neemt hem in zijn klauwen en voert hem met de olifant, die nog steeds aan de hoorn steekt, aan zijn hongerige jongen. Verder zag ik nog andere soorten vee op dat eiland, waaronder veel buffels die men bij ons niet ziet.

Nu had ik immers uit het dal veel diamanten meegebracht, die ik in mijn kleren had geborgen, en daarvan ruilde ik er bij de mensen op dat eiland enkele in voor waren en de verschillende voortbrengselen van hun land, terwijl anderen er me goudstukken voor gaven. Toen trok ik met de kooplieden steeds verder en zag veel landen en de mensen die er wonen en alles wat Allah de Verhevene heeft geschapen, gaande van dal tot dal en van stad tot stad, en onderweg dreven wij handel, tot wij aan de Barsa kwamen. Daar bleven we enkele dagen en tenslotte zette ik mijn reis naar Bagdad voort.' En Sindbad de Zeeman besloot zijn verhaal met deze woorden: 'Toen ik dan van mijn reis in de wijde wereld terugkeerde en weer mijn intrek genomen had in Bagdad, de stad van de vrede, begaf ik mij naar mijn stadswijk en betrad mijn huis, rijk beladen met diamanten, waren en goederen die gezien mochten worden. En al spoedig kwamen ook de mijnen en mijn vrienden bij mij bijeen en ik deelde goede gaven aan verwanten en kennissen uit, geschenken van allerlei soort. Ik begon weer goed te eten, goed te drinken, mij rijk te kleden en uit te dossen, en het gezelschap van vrienden te zoeken.

Alles wat ik heb meegemaakt vergat ik, en leefde onbezorgd en opgewekt van de ene dag in de andere, en mijn hart verheugde zich met vrolijke gesprekken en snarenspel. En een ieder die van mijn terugkomst hoorde, kwam bij me en vroeg me hoe het me op mijn reis was vergaan, en hoe het er in den vreemde uitzag. Dan had ik hun veel te vertellen van alles wat ik had doorgemaakt en beleefd, en de mensen stonden verbaasd over mijn hachelijke avonturen en wensten mij geluk met mijn veilige thuiskomst.

En nu dit is het einde van het verhaal van wat mij op mijn tweede reis is overkomen. Maar morgen zal ik u, als Allah de Verhevene wil, vertellen hoe het mij op mijn derde reis verging.' Toen Sindbad de Zeeman zijn verhaal had beëindigd, spraken allen daarover hun verwondering uit, en daarop begon het avondmaal, dat duurde tot diep in de nacht. Daarop beval hij om aan Sindbad de Landrot honderd gram goud te geven. Deze nam dat in ontvangst en ging zijns weegs, verbijsterd over alles wat Sindbad de Zeeman had meegemaakt, en hij dankte hem nog in zijn hart en bad voor hem toen hij al thuis was. Maar toen het ochtend aanbrak en de wereld kleurde met zijn licht en heerlijkheid, stond Sindbad de Drager op, bad zijn morgengebed en begaf zich naar het huis van Sindbad de Zeeman, zoals deze hem dat had bevolen. Binnentredend wenste hij hem een zeer goede morgen, en Sindbad de Zeeman heette hem welkom en ging samen met hem zitten, wachtend tot de andere vrienden kwamen. En toen zij hadden gegeten en gedronken, en het allen blij te moede was, ving Sindbad de Zeeman aan te vertellen, en wel...